dinsdag 14 september 2010

ALLES IS INTACT GEBLEVEN – PORTRET VAN SERGE GAINSBOURG « Sergevanduijnhoven's Blog


ALLES IS INTACT GEBLEVEN – PORTRET VAN SERGE GAINSBOURG « Sergevanduijnhoven's Blog


ALLES IS INTACT GEBLEVEN
PORTRET VAN SERGE GAINSBOURG




Op 2 maart 1991 sloop de Franse zanger Serge Gainsbourg als een dief in de nacht weg uit dit leven. Nauwelijks had hij in zijn laatste jaren het daglicht nog kunnen verdragen. Zelfs in het getemperde licht van zijn geblindeerde hôtel particulier aan de Rue de Verneuil in Parijs droeg hij een donkere zonnebril. Het overmatige alcoholgebruik en de 140 dagelijkse Gitanes mais sigaretten hadden zijn lever vergiftigd, zijn hart op springen gezet en zijn ogen met een zeldzaam virus aangetast. Toch bleef hij zich van televisieshow naar televisieshow slepen, slempend en paffend, om vervolgens achter de piano de tekst van zijn liederen te vergeten en met een afsluitend scheldwoord het podium te verlaten. Het publiek kon geen genoeg van hem krijgen, al verstond het op gegeven moment geen woord van wat hij zei, en al braakte hij zijn minachting over iedereen uit. “Ik zal u beledigen tot u van me houdt”, had hij aan het begin van zijn carrière, in het schimmige Parijs van de jaren vijftig, al gewaarschuwd. Zijn formule heeft gewerkt. De erotomaan stierf als Frankrijks meest verguisde, minst begrepen, maar ook meest beminde zanger.
Gainsbourg mocht met zijn 62 jaren dan opgebrand zijn, het opmerkelijke is dat hij dat dertig jaar eerder ook al leek. Correspondent en Frankrijk-kenner Jan Brusse kenschetste de zanger in die tijd reeds als een sombere uil die iedere nacht van het ene Parijse cabaret naar het andere fladderde om er zijn troosteloze chansons te fluisteren. “Zo afgeleefd ziet hij er uit, zo door-en-door vermoeid zijn z'n bewegingen, dat je steeds vreest dat hij het volgende liedje niet meer zal halen. Zijn grote ogen, waarop zware oogleden steunen, schjinen zich alleen maar af te vragen waarom dit alles noodzakelijk is.” Ook in zijn jeugd was de nacht al zijn domein. “De nacht, de nacht'', zong hij, “die me verlost van het duister in mijn hersenen.”
Tot het einde toe is Gainsbourg eigenlijk een jongen gebleven, een kwajongen die zijn lelijkheid in een voordeel wist om te zetten. “Lelijkheid is aan schoonheid verre superieur”', placht hij daar zelf over te zeggen. “Lelijkheid blijft duren, schoonheid niet...” Wat zich uitslovende macho's vaak niet lukt, lukte Gainsbourg met zijn aflijvige nonchalance. Met zijn hulpeloze viriliteit wist hij aan de amoureuze sentimenten van de meest adorabele vrouwen te appelleren. Achter de ongeschoren, ongewassen look van de brutale mannenman met de diepe glaciale stem, de warrige lokken en de witte schoenen, herkenden zij een kwetsbare gevoeligheid.
Dit was ook het imago dat hij als ''gigolo youpin” bewust cultiveerde. Op zoek naar het erotisch zinnebeeld voor de man, is hij er zelf ironisch genoeg uiteindelijk een geworden voor de vrouw. Over zichzelf zei hij: “Ik ben een gosertje, dat de vuile waarheid van het leven tracht te achterhalen door kleine, precieze injecties van perversiteit. Ik ben slechts op zoek naar één ding: de puurheid van mijn jeugd. Ik wil kunnen zeggen: ik ben intact gebleven. Intact. Ziedaar mijn kracht.”

Serge Gainsbourg werd als Lucien Ginzburg op 2 april 1928 in Parijs geboren. Zijn jiddische ouders, Joseph en Oletchka, zijn tijdens de Bolsjewistische revolutie Rusland uitgevlucht en in Frankrijk neergestreken, waar vader Ginzburg als nachtpianist in bars en casino's het gezin van een inkomen voorzag. Oletchka had eigenlijk tot een abortus over willen gaan, maar was op het laatste moment voor de zware ingreep teruggeschrokken. “Al voor mijn geboorte ben ik aan de dood ontsnapt”, zou Serge later zeggen, daarbij ook verwijzend naar zijn roekeloze levensstijl. Lucien (Lulu) Ginzburg ging snel in de leer bij zijn vader die vooral voor Gershwin een zwak had. Maar zijn grote passie bleek het schilderen te zijn. Op z'n twaalfde schilderde hij al de meisjes van Clichy, die hij vier jaar later uit sexuele nieuwsgierigheid voor het eerst zou frequenteren. In de oorlog leefden de Ginzburgs met hun valse papieren onder het regime van een dubbele identiteit.
De oorlog kan Lulu gestolen worden, tot het moment dat hij gedwongen wordt om zich, voorzien van valse documenten, samen met zijn ouders schuil te houden op het platteland. Vlak voor zijn vlucht uit Parijs staat de jonge Ginzburg voor dag en dauw op de stoep bij de prefect van Clichy om als allereerste een jodenster in ontvangst te nemen. “Een eer”, zo zegt hij wijsneuzerig, “die hij zich beslist niet wil laten ontgaan.” Als de prefect hem vraagt of hij die ster van hem dan echt zo graag wil dragen, antwoordt hij: “Het is niet mijn ster, meneer. Het is die van u.” De prefect voelt zich voor schut gezet, en schopt de piepjonge provocateur het gemeentehuis uit.
Of deze anekdote, die op expliciete wijze in beeld wordt gebracht in Sfarr's film Gainsbourg: vie heroique, ook waar is? “Wat doet het ertoe”, zegt de regisseur hierover in een van zijn vele gesprekken bij het uitkomen van de prent, “als Gainsbourg hem gedurende zijn leven de moeite waard heeft gevonden om te vertellen.” Wat in elk geval waar is, dat is dat de zanger na de oorlog – zoals ook op amusante wijze in beeld wordt gebracht – uit geldgebrek twee jaar lang mandoline-leraar is geweest in een weeshuis te Champfleur dat vooral plaats bood aan kinderen van ouders die in de gaskamers waren omgekomen. Die kinderen, gewonde diertjes eigenlijk, waren zijn eerste publiek. Toen hij het weeshuis binnenging, was zijn naam nog Lucien Ginzburg. Na het te hebben verlaten, noemde hij zich voortaan Serge Gainsbourg. Serge was de voornaam van de directeur van het instituut.

Na de oorlog probeerde Lucien, die van de Ecole des Beaux Arts getrapt was, als jonge schilder in leven te blijven met het inkleuren van cinemaposters. Onderwijl ging hij tekeer als Byron in Ravenna of Casanova in Venezië. De lijst van de hem toegedichte veroveringen in de jaren vijftig en zestig is volgens biografen lang genoeg om de Gele Gids te vullen. Zijn vader regelde in 1957 voor de schuinsmarcheerder een baantje als barpianist van café-chantant 'Milord l'Arsouille', waar Léo Ferre, Jacques Brel en Boris Vian hun chansons ten gehore kwamen brengen. Serge (zo noemde hij zich nu, Lucien was teveel de naam van het “knaapje van de kapper'') mocht er de stiltes voor de voorstelling wegspelen, en als pianobegleider opereren van Michèle Arnaud en de dandyeske surrealist, thrillerschrijver en trompettist Boris Vian, auteur van een rits villeine liederen die bulken van de humor en de zelfspot. In het cabaret komt hij ook in contact met Denis Bourgeois en Jacques Canetti. Zij stellen hem in staat een aantal zelf gecomponeerde nummers op plaat uit te brengen.

Gainsbourg werd hevig gegrepen door Boris Vian, de lijkbleke zanger met zijn verlammende teksten en de ijle piepstem, die de onzekere pianist onder zijn hoede nam en stimuleerde om solo te gaan zingen. Met moeizaam maar stijgend succes. De zelfverklaarde chanteur de nuit Gainsbourg besloot uiteindelijk de grote gok te wagen en ''le noble art de la peinture'' vaarwel te zeggen ten gunste van ''le pauvre art mineur de la chanson''. “Le génie ou rien!”. In de sprookjesachtige film van Joan Sfarr Gainsbourg: Vie héroique (2010) is te zien hoe, tijdens een bedwelmende drankorgie, de brand schiet in zijn olieverfdoeken en zijn atelier vlam vat. Lucien Ginsburg's schildersezel gaat aan stukken, Serge Gainsbourg de auteur-compositeur-interprête wordt geboren. Temidden van as, flarden van schilderijen en alcoholwalmen. Gainsbourg stort zich vol ijver op de liedkunst, maar Michèle Arnaud laat al gauw merken dat ze sommige liedjes te schunnig vindt om zelf te vertolken.

Serge kruipt mede hierom toch maar weer zelf achter de microfoon. In 1959 verschijnt Gainsbourg's eerste 25 centimètres: Du chant à la une, met onder meer de liederen 'Les femmes des uns sous les corps des autres' en het na al die tijd nog even sterke als dubbelzinnige meesterwerkje 'Le poinçonneur des Lilas' . Boris Vian steekt in Le canard enchainé de loftrompet over het album, dat de Grand Prix de l'Académie Charles-Cros in de wacht weet te slepen, maar commercieel flopt. “Je fais une forte consommation de mentalités”, zou Boris Vian eens gezegd hebben; een aforisme dat Gainsbourg past als gegoten. Gainsbourg gaat zich kleden naar het voorbeeld van Vian, dandy-poëet, snob en jazzman, een tikje Trenet ook, zazou maar vooral existentialistisch haveloos chic. Een bohémien gedragscode die in de late jaren vijftig door de Parijse jeunesse dorée gecultiveerd wordt op het territorium van de Rive Gauche. De Gainsbourg-variante: bewust gerafeld streepjespak, te ruim zittend wit hemd met dagzomende mouwranden – dasloos, sluik haar, drie dagen oude barbe à l'italienne.
De bohème lijkt frivool, maar is evenzeer tragisch. “Il y a de la gravité dans le frivole”, schreef Charles Baudelaire, dichter en dandy die zijn haar groen liet verven, al in de negentiende eeuw. In de romaneske biografie Les derniers jours... (1988) laat Bernard-Henry Lévy de poète maudit in een van zijn brieven verzuchten: “Ach ik droom ervan ooit de zin, ooit het woord te vinden dat de mensheid tegen me opzet.” Wat dit laatste betreft, lijkt Gainsbourg in zijn leven verschillende malen briljant te zijn geslaagd.

Boris Vian roemde 'de nachtuil met het immer trieste gelaat' op typisch surrealistisch-ambivalente wijze als ''een anti-zanger”. Hij bedoelde dit weldegelijk als een compliment en voorspelde, vlak voor hij zelf het veld ruimde en op zijn 39ste stierf aan een hartaanval, dat het chanson met Serge Gainsbourg een nieuwe tijd tegemoet zou gaan. Als lied-leverancier van jonge zangeressen verwierf hij in korte tijd een reputatie als tekstschrijver en componist wier pikante chansons gegarandeerd goud opleverden. Het publiek van Milord l'Arsouille daarentegen was een andere mening toegedaan. Het vond hem een probleemgeval, een introverte mompelende zanger met veel te grote oren en gebrek aan stemkracht. Zijn uiterlijk en onzekere, voor arrogant versleten houding veroorzaakten onrust (Serge sprak over zichzelf als de grote leeuw met de varkenskop, Brigitte Bardot noemde hem een aandoenlijke Quasimodo en met zijn schurkenbek – zijn gueule – figureerde hij in meer dan twintig B-films). Zijn bittere en pikante teksten veroorzaakten ergernis. Wat wilde deze pionier van een nieuwe phallocratie die ten strijde trok tegen het vrouwelijke ras precies, de man die zei “van vrouwen te houden door ze te haten”? Wat was de inzet van deze moeilijk te plaatsen provocateur van de schoonheid en nog moeilijker te doorgronden “hibou de la complaisance'” die beweerde dat “de liefde nooit meer waard zal zijn dan de korte tijd die je nodig hebt om haar te bedrijven”, en die pochte diezelfde liefde te bedrijven “zoals anderen een inbraak plegen”?
Gainsbourg was zo gewend aan de vernederingen die hem in zijn jonge leven als joods jongetje en onbeholpen zanger van bedenkelijk allooi te beurt waren gevallen, dat hij als geen ander in de Franse cultuur de belediging als stijlmiddel heeft weten te cultiveren voor zijn alomvattende behoefte aan liefde en aandacht. Met zijn in vitriool en sigarettenas gedepte vingertoppen en zijn gedempte stem van de onzekere adolescent die zich schaamt voor zijn puisten en aarzelende snorhaartjes, wist hij eind jaren vijftig een nooit eerder gehoorde viscose smurrie om de mond te smeren van al het schone volk dat in het Parijse Quartier Latin de hippe café-chantants, jazzkelders en bistrots de nuits placht te frequenteren. De schunnige provocatie werd Gainsbourg's handelsmerk, de ambivalente erotische boutades en dubbele bodems zijn specialiteiten. Dit alles gehuld in de schutkleuren van de spitsvondige woordgrap en originele literaire trouvaille om het publiek ongemerkt zo dicht mogelijk op de ziel te kunnen zitten en op onverwachte wijze toe te kunnen slaan met een perfect getimede coup de guele.
Gainsbourg's hunkering en fragiliteit gaan verscholen achter een maskerade van hooghartig vernuft en een villeine vorm van hoffelijkheidsbetrachting en mysoginie. Psychologen hebben aan al deze vormen van sublimatie een vette kluif gehad die – eens van alle ruwe weefsel ontdaan – de inborst verried van een gevoelige ziel die geen mogelijkheid onbenut liet om via sluipwegen, omkeringen en provocaties te verkrijgen waar het lelijke joch in zijn jeugd bij om het even welke confrontatie en volte face immer weer verstoken bleef. Wie niet sterk is, moet slim zijn. En slim, dat is de kleine vurige en onverzadigbare Lucien met het Ashkenazische uiterlijk, de spiedende ogen van de geperverteerde fetishist en de wapperende flaporen van een onbehouwen olifantenjong. Een verfomfaaide getaande ziel in een verschrompeld jongenslichaam. Een ietwat wreed, stoutmoedig en ondeugend menneke van onbestemde leeftijd en komaf, dat zich gekleed in grijsgestreept driedelig pak vanachter de piano op het podium onbeteugeld verlustigde aan zijn kattenkwaad.

Zijn éducation sentimentale beleefde Lucien Ginzburg in de straten van woelig en robuust Pigalle. Zijn speeltuin was La Porte de Clichy. De hoeren van de buurt ontfermden zich als moederlijke juffen over hun snoezige wereldvreemde welpje dat ze gierend van het lachen tal van kunstjes leerden. Zoals: hoe je jarretels moest vast- of losknopen rond een welgevormd vrouwenbeen. Lillend vlees, de geur van vrouwen in nylon kousen, het ritueel van zo'n juf uit de buurt die haar toilet maakt voor het kwikzilveren oog van de opklapspiegel die ingenieus verborgen zit achter de ladenkastjes van een elegant en sierlijk notenhouten kabinet uit het tijdperk van de roccoco: het komt later allemaal terug in zijn oeuvre.
Gainsbourg slaagde er als geen ander in, op De Sade na wellicht, om de Franse maatschappij de daver aan te jagen met zijn erotische geschimpscheut, misogynie en publiekelijk geetaleerde lelijkheid. Waar zijn collega's blijven steken in zoetgevooisde en wellevend geformuleerde liefdesballades, hebben Gainsbourg's liedjes altijd wel iets schunnigs en scandaleus in petto. Gainsbourg spreidde zijn talenten graag over vele personen en personages. Zo annexeerde hij, eenmaal beroemd, de vrouwen die eerst niets van hem wilden weten. “Voor een vrouw te schrijven is de meest elegante manier om haar te dienen en tegelijkertijd te bezitten”, aldus Gainsbourg. In zijn misogynie nam hij wraak door zijn vertolksters de allerbitterste hatelijkheden over het eigen geslacht, de liefde en het leven te laten zingen. Als hij kon liet hij zelfs hun persoonlijke tekortkomingen in zijn teksten doorklinken. “Als ze zo stom zijn om mij hun chansons te laten schrijven zullen ze dat weten ook”, clameerde hij. Hij verleidde de vrouwen door ze aan te vallen. En de meesten lieten zich door zijn tegendraadse charme verleiden. Juliette Greco, Barbara, Isabelle Adjani, Isabelle Aubret, Petula Clark, Dalida, Regine, Mireille Darc, Anne Karina, Francoise Hardy, Chatherine Deneuve, France Gall, Brigitte Bardot, Jo Lemaire, Vanessa Paradis, Viktor Lazlo, vrouw Jane Birkin, dochter Charlotte... allemaal zongen ze het liefst Gainsbourg. Met reden overigens, want als tekstschrijver-componist was Gainsbourg goud waard, en dat wisten ze. Zijn stijl was uniek; een Pindarus-achtige lyriek gekoppeld aan een in klassiek repertoire gedoopte muziek die tegelijkertijd wonderlijk licht en melancholisch aandoet. Een minimum aan noten, een minimum aan woorden, alles exact getimed en op maat gesneden voor de zangeressen in kwestie. De gespletenheid die tot uiting kwam in zijn composities, als auteur-compositeur van provocerende schunnigheden en lyrische hoogstandjes met referenties aan Baudelaire en overige grote dichters die zich nog het meest verkneukelde als zijn liedjes door piepjonge deernen gezongen konden worden, is ook voor zijn latere periode als de aftandse Gainsbarre in de jaren zestig al volop aan de oppervlakte.
De beschuldiging dat hij zich prostitueerde en paarlen voor de zwijnen wierp bleef hij ontkennen. Serge besefte maar al te goed dat zijn genie nauw gelieerd was aan het talent van de vrouwen voor wie hij schreef. Zonder vrouwen aan wier stem hij zijn erotomane ziel kon doorgeven, zou hij niets geweest zijn. Zijn schildersoog was haarscherp en met grote zorg koos hij alleen die vrouwen waarvan hij zeker wist dat hij via hen naar de wortels van de passie, de noodzaak van de intimiteit kon graven. Voor wie hij ook schreef, zijn teksten bleven gekenmerkt door hun scherpe randen en diepe gelaagdheid. Hij weigerde concessies te doen aan het grote publiek, al was de zangeres nog zo jong of het genre zo uitgemolken. Zoals de vijftienjarige France Gall die met Gainsbourg's 'Poupée de cire, poupée de son' in 1965 het Eurovisiesongfestival won. Aan de ene kant wist hij haar trieste inslag schitterend te bespelen, zoals in het lied Baby Bop: “Zing Dans Baby Pop, Alsof je morgen Baby Bop, In de vroege ochtend Baby Bop, sterven moest”.
Aan de andere kant maakte hij schaamteloos misbruik van haar onschuld in het dubbelzinnige 'Les sucettes à l'anis'. Toen aan dit motorisch gestoorde vestaalse maagdje eindelijk uitgelegd werd wat er in het nummer over de aan anijslolly's zuigende Lolita eigenlijk gesuggereerd werd, en ze het onderwerp werd van alomtegenwoordige spot, weigerde ze nog langer liedjes van zijn hand te zingen. In het blad Rock & Folk gaf ze te kennen dat Gainsbourg haar nooit echt gekend heeft, al wat hem interesseerde was wat hij zelf in haar projecteerde. Het is tekenend voor de wijze waarop Gainsbourg met zijn vertolksters omsprong. Vaak gebruikte hij ze tot op het schofterige af om zelf te schitteren. Zelfs van zijn naasten verwachtte hij dat ze met gedweee toeweiding in zijn eigen muzikale/sexuele freakshows zouden figureren. Jane Birkin, zijn derde vrouw, moest naakt met hem poseren om zijn nieuwverworven imago als coole playboy hoog te houden. Charlotte, zijn dochter, moest het beeld van Serge de incestueuze erotomaan bevestigen. En Bambou, zijn laatste gezellin, moest de longen uit haar lijfje schreeuwen terwijl ze deed of ze door sado Serge met zweepjes in extase werd geranseld. Tenenkrommend zijn ook de beelden die nog altijd op Youtube circuleren, waarop te zien is hoe Bambou haar geliefde echtgenoot op zijn initiatief welwillend ondervraagt om vervolgens en plein public door haar “mec” te worden uitgescholen voor alles wat verrot is.


Na een sporadische samenwerking met de Franse Demeter Brigitte Bardot (Bonnie & Clyde, Harley Davidson) nam hij in 1967 'Je t'aime, moi non plus' met haar op. Tegen de achtergrond van een liturgische orgelmuziek hoorde je haar vergeefs kreunen om zijn liefde. En om zijn roede, die haar vanachter (entre les reins – tussen de nieren) moest doorboren. De werkelijkheid wilde het anders. De man van BB, Guenther Sachs, eiste dat de release onmiddellijk stop zou worden gezet. Serge gaf aan de eis gehoor, maar een jaar later nam hij wraak door zijn kersverse vrouw 'la garçonne' Jane Birkin het nummer opnieuw te laten inzingen. Het werd zowel een schandaal, als een commercieel monstersucces. Miljoenen exemplaren verkocht alleen al in de lange hete zomer van het jaar 1969. Philips distantieerde zich van het nummer, bigot Europa ergerde zich purperrood, het Vaticaan sprak haar banvloek uit over de plaat (zij zou natuurlijk de jeugd tot slechte en onnatuurlijke daden aanzetten), en de meeste radiostations boycotten het gehijg in e mineur. Maar de verkoop van de single stak die van elke Beatles-plaat naar de kroon.

De jaren zeventig werden jaren van decadentie, films, geen optredens maar veel studio-opnamen, zoals het monumentale 'Un histoire de Melody Nelson' in 1971; het eerste ultramoderne conceptalbum uit de geschiedenis van het Franse chanson. Histoire de Melody Nelson is een muzikaal meesterwek van perverse verleiding. Een liefdesbrief uit de donkere cellen van Sodom, een extatische pijnkreet uit de ondergrondse kerkers van Edgar Ellen Poe en het imaginarium van professor Vladimir Nabokov. Het album is tevens het voorwendsel voor enkele van de meest gedurfde lyrische exercities in het Franse taalgebied.
Het kapotgaan van zijn relatie met Jane Birkin aan het eind van de jaren zeventig is Serge Gainsbourg uiteindelijk nooit meer helemaal teboven gekomen. Uit de as van de 140 Gitanes en een liter whisky per dag verslindende Gainsbourg verrees de nog veel gruwelijker chimaere Gainsbarre (de “standvastige”, de ruwe), een sadistisch onbehouwen monster dat zijn veel lieflijker en onhandiger voorganger definitief van het podium wist te verdringen. In Nederland had je de vileine zanger Jaap Fischer, meester van het messscherpe chanson, die in de loop der tijd zijn hoekige masker af liet vallen en voortaan – triest maar wijs geworden – als Joop Visser door het leven wilde gaan. Serge maakt iets soortgelijks mee, maar dan in omgekeerde zin. Zoals hij in alles tegendraads prefereerde te zijn.
Gaandeweg zijn tweede carrière, werden minder zangeresjes bereid zijn steeds schunniger teksten te zingen. Wederom werd hij een outsider. Hij pastte niet in de wereld van het 'nouvelle chanson' zoals Maxime le Forestier en Alain Souchon dat brachten. Gainsbarre ging onverschrokken zelf door met zingen en epateren. De geest van Vian keerde in hem terug, getuige het surrealistische nazi-punk album 'Rock around the Bunker', waarin hij als jood met groteske galgenhumor de bunkerdagen van Adolf H. bezong. Frankrijk raakte opnieuw in een opstoot. Begreep het jonge publiek dit allemaal wel? Treffende vraag. Het jonge publiek begon hem steeds beter te begrijpen dan het vertrouwde publiek dat met hem meegroeide. “Het is mijn publiek dat ouder geworden is, niet ik” beet hij de pers toe.
Het meest wonderlijke aan Serge G. was de moeiteloosheid waarmee de auteur-compositeur-interprête gedurende alle decennia dat hij actief was niet alleen zichzelf maar de hele muziekscene rondom hem gedurig wist te vernieuwen. Terwijl zijn teksten en zijn fluisterende stem vanaf Melody Nelson uit 1971 niet meer wezenlijk veranderden, onderging zijn muziek de ene na de andere radicale revolutie. Jazz, rock, pop, reggae, punk, rap, er is geen stijl die de zanger ongebruikt heeft gelaten. Zijn drang tot verandering verklaarde hij zelf vanuit de dood van het Franse chanson. “Er is geen chanson in onze tijd. De Afrikaanse ritmes waarmee ik mijn muziek in leven houd zijn geen concessie aan de moderne tijd. Het is een vorm die de moderne tijd weerspiegelt. Een ritme dat haar karakteriseert.” Als eerste blanke artiest ging hij naar Jamaïca om daar een reggae-album te maken. In vijf dagen rolde er een parel van een plaat uit: 'Aux Armes Et Caetera', met de band van Peter Tosh en de I Three van Bob Marley. Gainsbourg beweerde de meeste nummers in het vliegtuig geschreven te hebben. De Figaro noemde het een 'smerige ragoût', maar binnen zes maanden was het platina en had de zanger een alternatief publiek aangeboord dat hem daarvoor nauwelijks had gepruimd. De reggae-versie van de Marseillaise (“bij een revolutionaire tekst hoort een revolutionair tempo”) schoot in het verkeerde keelgat van tweehonderd Oud Parachutisten in Straatsburg. “Als die Gainsbourg hier komt, blazen we de boel op!” Ondanks de dreigementen en de bommeldingen beklom Gainsbarre toch het podium. Un réfractaire pur sang. Gainsbourg blafte de para's toe dat ook Rouget de Lisle de Marseillaise had geschreven als marslied van Republikeinse rebellen die af wilden van het ancien régime. “On est tous des Juifs, des nègres et des Français!” Daarop zette hij acapella, met geheven vuist, het Franse volkslied in. De para's in verwarring achterlatend. Even later kwam Gainsbourg opnieuw in het nieuws toen hij het handgeschreven manuscript van La Marseillaise voor een astronomisch bedrag op de koop tikte tijdens een veiling bij Sotheby's in Parijs. “Wel duur, voor zo'n velletje papier”, merkte een journalist op. Waarop de zanger repliceerde: “Man, ik zou me hiervoor hebben geruïneerd!”
Deze waargebeurde scène die nog steeds op Youtube is na te zien, markeert het hoogtepunt van Gainsbourg's heroïsche levensloop. Van joods kereltje in bezet Parijs, tot pionier-provocateur van de vrijheid en eigenzinnige maskotte van het Franse patrimonium. Als het waar is dat de dichter-zanger dubbel en dwars zijn plaats verdiend heeft op de achtenswaardige toppen van de Franse Parnassus, dan heeft hij die plek veroverd door de berg op sluikse wijze te beklimmen. En stoemelings, zoals Brusselaars zo mooi zeggen. Over de rug heen van zijn eigen schaduw. “Mon univers est à l''envers”, verklaarde Gainsbourg zelf ooit in een interview met Libération. “Alleen dode vissen zwemmen met de stroom mee.” Serge de rebel.
Gainsbourg's parcours heeft inderdaad altijd de weg gevolgd van de meeste weerstand, van het schandaal. Van Sodom ook. Zoals in het ultieme liefdeslied “Je t'aime, moi non plus”. Het beruchte hijgduet in 1967 gezongen met Brigitte Bardot, twee jaar later met Jane Birkin, waarvan er alleen al buiten Frankrijk miljoenen platen werden verkocht; zonder dat de meeste van die kopers ook maar enig benul hadden dat er de geneugten van de anale liefde in werden bezongen. “Ik vermaak de wereld met injecties van lichte perversiteit”, placht de zanger en componist zelf te zeggen. Op een manier waartoe alleen Gainsbourg in staat was. Met stijl, distinctie, in miraculeus mooie maar ook infecte poëzie. “Tu es la vague, moi l'île nu./L'amour physique est sans issue.” Waarna Eros zijn giftige pijl van koele geilheid afschiet tussen de nieren van zijn geliefde.
“Ik houd van je.”
“Ik al niet meer...”

Zelf bleef Gainsbourg zijn vakgebied omschrijven als “un certain art mineur”, en meer dan eens liet hij weten zichzelf in de eerste plaats te beschouwen als een mislukte kunstschilder. In een twistgesprek met Guy Béart, in het praatprogramma van Bernard Pivot, sprak hij zijn collega betuttelend toe: “Ach Guy, wat zijn onze liedjes meer dan “des petits cacas” die we uitscheiden op het podium?” Dat Serge Gainsbourg daarentegen weldegelijk een grote kunstenaar genoemd mag worden, een dichter, zanger en componist van Olympische categorie. Al in 1972, na het beluisteren van het monumentale album 'Un histoire de Melody Nelson', liet de grote dichter Louis Aragon zich ontvallen dat “die Gainsbourg zich eigenlijk geheel op het sonnet toe zou moeten leggen: zijn poëtische kwaliteiten zijn weergaloos en behoren tot het meest originele wat de Franse literatuur heeft voortgebracht sinds Les Chants de Maldoror van Lautréamont.”
En inderdaad: neem de proef gerust op de som door de bonte catalogus aan liedteksten van Gainsbourg er op na te slaan, zoals Mauvaises nouvelles des étoiles (éditions Seuil). Vrijwel elk willekeurig lied van Gainsbourg getuigt van uitzonderlijke poëtische soeplesse, syntactisch meesterschap en klinkklare woordvreugde. Zoals volgens Goethe een meesterhand zich vooral kan tonen in de beperking, zo openbaart het genie van Gainsbourg zich zelfs nog in het keurslijf van zijn meest kitscherige, hijgerige of populaire nummers. Regisseur Joan Sfar zei hierover: “Wat geweldig is bij Gainsbourg: hij noemt zichzelf een luxehoer, maar hij is nooit oprechter dan wanneer hij probeert zichzelf te verraden. Op een huppeldeuntje als “Baby Pop”, laat hij France Gall zingen “chante, danse Baby Pop, comme si demain tu devais mourir”. Hij kan het niet laten om overal de tragiek van in te zien. Bij momenten is hij even pathetisch geniaal als François Chateaubriand.”
Een lied dat mij voor altijd van Gainsbourg's uitzonderlijke lyrische gaven overtuigd heeft, is het nummer Hôtel Particulier, op het epische album Melody Nelson. In prachtige, wulpse zinnen die in enkele bondige stanza's een wufte paringsdans met elkaar aangaan, voert de zanger zijn piepjonge verovering mee naar een labyinthisch roccoco-complex met vele trappen en eindeloze gangen, waar beiden zich onder het toeziend oog van vergulde engelenbeelden, naakte ebbenhouten slavinnen, Aphrodites en Salomés, in de Cleopatra-kamer overgeven aan de somptueuze praktijken van de Ars amandi en Remedia amoris. Lees hoe Gainsbourg zijn Melody op de tonen van orgel, bas, piano en sublieme lyriek naar de toppen voert van het genot!
“(...)
Entre ces esclaves nus taillés dan l'ébène
Qui seront les témoins muets de cette scène
Tandis que là-haut un miroir nous réfléchit,
Lentement j'enlace Melody...”

Histoire de Melody Nelson was de eerste conceptplaat uit de geschiedenis van het Franse chanson. De plaat laat zich het best omschrijven als een erotische raamvertelling in zeven puntige liederen, die in totaal nauwelijks dertig minuten in beslag neemt. Waarin een tedere nimfijn van “quatorze automnes et quinzes étés” zich overgeeft aan een gepassioneerd roofdier van veertig-plus. Histoire de Melody Nelson is een muzikaal meesterwek van perverse verleiding. Een liefdesbrief uit de donkere cellen van Sodom, een extatische pijnkreet uit de ondergrondse kerkers van Edgar Ellen Poe en Vladimir Nabokov. Op de cover van het album houdt Jane Birkin in de hoedanigheid van het titelpersonnage Melody – vroeggevallen nimfijn die zich openstelt voor het verderf -, met gekruiste armen een aangeklede pluchen aap koket tegen haar naakte bovenlichaam gedrukt. Niet alleen om uit te dagen, zo blijkt, maar ook om te verhullen dat ze op dat moment zwanger is van haar “enfant d’amour” Charlotte Gainsbourg.
De toon van het album is meteen gezet in het eerste nummer: een sombere hypnotiserende soundscape met een overstuurde, ietwat slepende bas, rockgitaren die bezwerend huilen, violen die het sonore stemgeluid van Gainsbourg’s fluisterstem omfloersen. Een Rolls Royce Silver Ghost 1910 rijdt langzaam door een niet bij naam genoemde stad. In gedachten verzonken, verstrooid, met een half oor luisterend naar de radio, zijn blik gericht op de gevleugelde Spirit of Ecstasy op de voorkap, raakt de verteller in aanrijding met een rossig tienermeisje op een fiets.
- Tu t'appelles comment ?
- Melody
- Melody comment ?
- Melody Nelson
De man achter het stuur van de Rolls vertelt ons in quasi-vrolijke balladen, opgesteld in de onvoltooid verleden tijd, zijn tragische verhaal over schoonheid en extase, liefde en dood. De gevoelens van gelukzaligheid en elegantie uit het begin, worden allengs duizelingwekkend. De licht-psychedelische muziek, die de wals uit haar voegen doet draaien, benadrukt dit. Na het gerommel op het liefdesbed is er het ontwaken uit de droom. Het laatste nummer op het album, Cargo Culte, laat zich verhalen als een epiloog vanuit het schimmenrijk. De geschiedenis eindigt zoals ze begon: met een ongeluk. Melody vindt de dood als haar Boeing 707 neerstort in zee. Haar malse lichaam komt terecht tussen de koralen van Melanesië, ergens op de bodem van de Grote Oceaan. De verteller blijft alleen achter, ten prooi aan zijn herinneringen. De muziek bereikt in dit nummer haar apotheose. Het bezwerende thema van het begin, met de overstuurde basgitaar, wordt herhaald en uitgebreid tot een koortsig requiem met een koraal van maar liefst zeventig stemmen. Het gefluister van Gainsbourg mondt uit in een magische incantatie van de “Cargo Culte” zoals bedreven door de Papoea’s op Nieuw Guinea. Ook Gainsbourg hoopt biddend op een vliegtuigcrash die hem de schim van zijn minderjaardige heldin tussen de wrakstukken opnieuw tevoorschijn kan toveren.
“N'ayant plus rien à perdre ni dieu en qui croire
Afin qu'il me rende mes amours dérisoires
Moi, comme eux, j'ai prié les cargos de la nuit.
Et je garde cette espérance d'un désastre
Aérien qui me ramènerait Melody
Mineure détournée de l'attraction des astres.”
Het niveau van Melody Nelson zal Gainsbourg in zijn latere carrière nooit meer helemaal kunnen evenaren. Het album is, vriend en vijand is het daar dertig jaar na verschijnen over eens, een meesterwerk dat zijn weerga nog altijd niet kent in de geschiedenis van de hedendaagse popmuziek.

In de laatste tien jaar van zijn leven werd Gainsbarre “de ruwe” steeds erotomaner, onhandelbaarder, maar raar genoeg ook steeds produktiever. In 'Love on the Beat' hoorden we hoe zijn nieuwe vrouw Bambou kirrend toegetakeld werd onder het mompelen van een fabuleus wreed gedicht dat de markies De Sade waardig zou zijn, in 'Lemon Incest' hoe Serge en dochter Charlotte – op de tonen van een etude van Chopin - de incestueuze liefde bezingen. Met de geboorte van zijn zoontje Lulu in 1986 leek alles in zijn leven vervuld. Reden voor Serge om te zeggen: “Ik ben in alles geslaagd, behalve in het leven”. Het provoceren was een versleten mediaritueel geworden. De aanblik die de aflijvige nachtuil bood was treurig. Gainsbarre die Whitney Houston trachtte aan te randen, die zijn pik uit zijn broek liet hangen, die een bankbiljet van 200 francs “voor zeventig procent” op het podium in de fik stak met zijn aansteker (als hommage aan de Franse fiscus), die een liter whiskey wegzoop tot hij de toetsen op de piano niet meer vinden kon. Bij alles werd hij toegejuicht. Tot het bittere einde bleef hij de Fransen hun schandalen verschaffen. De schandalen die iedere maatschappij zo nodig lijkt te hebben om de eigen blaséheid te rechtvaardigen.
Wellicht dat er voor Serge Gainsbourg nog een Johnny Cash-achtige wedergeboorte in had gezeten, gedurende de jaren negentig of daarna. We zullen het nooit weten. De zanger stierf op 2 maart 1991 in volstrekte eenzaamheid in zijn geblindeerde huis aan de rue de Verneuil in het zevende arrondissement van Parijs. De finale beslechting van het Faustiaanse duel tussen Gainsbourg en Gainsbarre eindigde voor de aan een mysterieus oogvirus lijdende zanger die zelfs in zijn geblindeerde woning nooit zijn zonnebril meer afdeed, geloof het of niet, in een “natuurlijke dood”; een hartbreuk ten gevolge van een poreus geworden kransslagader. Wat zich daar in die gesloten ruimte af heeft gespeeld in die laatste momenten, niemand die ervan kan getuigen. Zeker is dat hij diezelfde dag vergeten was zijn hartpil te nemen. Net zoals Boris Vian, 32 jaar eerder. Gainsbourg is bijgezet in een familiegraf op Cimetière Montparnasse – 60, Avenue Transversale te Parijs. De pluchen aap die Jane Birkin op de cover van het legendarische album Histoire de Melody Nelson voor haar ontblote zwangere buik houdt, is op die dag mee verdwenen in het graf.
De afscheidswoorden die Gainsbourg zijn eigen dood deed vergezellen, in het Libé interview dat hij pas na zijn dood gepubliceerd wilde hebben, waren 33 jaar eerder met 'Le poinçonneur des Lilas' zijn eerste woorden geweest. 'Un p'tit trou, un p'tit trou, rien qu'un dernier petit trou'.
Zo is alles toch intact gebleven.

© Serge van Duijnhoven, Brussel 2010/2011
uitgeverij Nieuw Amsterdam