zaterdag 15 augustus 2009

Woodstock; de grote generatie-opera

Deze zomer wordt het omstandig gevierd dat precies veertig jaar geleden Woodstock plaatsvond. Het popfesti­val is uitgegroeid tot een ware legende, hét symbool voor de veranderde cultuur van de jaren zestig. Een heiligdom voor nostalgici. Maar hoe komt het festival over op iemand die pas na Woodstock geboren is? Houdt de legende stand of is het allemaal niet meer te begrijpen? Serge van Duijnhoven zag de film uit 1970, en schreef er een opgemerkt essay over dat werd gepubliceerd in het Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad en in De Bijsluiter van De Morgen. "Zij die het niet hebben meege­maakt, hebben in principe geen reden om de jeugd van hun ouders te verheerlijken."

Woodstock is aan mijn ouders voorbij gegaan als de Hol­landse Opstand aan een Chinese familie. Het hippie­festival uit 1969 is voor hen niet het merkte­ken zoals dat voor veel van hun leeftijdgenoten in de geest gebrand staat.

Mijn ouders kwamen niet uit het juiste milieu om te freaken, te demonstreren en naar popfestivals te gaan. Ze werkten om hun brood te verdienen en een klein gezin te stich­ten, punt uit. Ze zijn nooit in de positie geweest om te genieten van een éducati­on sentiman­tale (evt.: vertaling = vrije leerschool), zoals de Amerikaanse dochters en zonen die naar het New-Yorkse plaatsje Bethel liftten. Bovendien zaten ze te ver af van de ketel om het water te zien koken. Toen ik onlangs aan mijn ouders vroeg of zij zich iets van Woodstock konden herinneren antwoordde mijn moeder: "Wood­stock, Wood­stock...was dat niet een popgroep?"

Pat Boone, Paul Anka, Tom Jones, Freddie Quinn, dat waren de zangers wiens stemmen mijn ouders koesterden, en waarvan de hits en Schlagers tot ver in de jaren zeventig op cassette­bandjes werden gedraaid. Het nieuwe decennium, dat zich zo exuberant had aangekondigd op Woodstock, bleef voor ons op een vreemde wijze nog onaangebroken. Met muziek van de helden van het "festival der festivals" maakte ik pas kennis aan het eind van de jaren tachtig, via de uitleendienst van een gele bus vol met platen, die eens per week op de middelbare school voor kwam rijden. De bus, zelf een relikwie uit het era van Ken Kesey en Timothy Learey, stelde mij in staat om in korte tijd een vertraging van een kleine twintig jaar goed te maken.

Inmiddels was het festival tot een legende geworden, een legende die door de leraren werd doorverteld, en door de leerlingen levendig werd gehouden door in rockbandjes het repertoire van Joe Cocker en Janis Joplin te spelen. Wie naar de verhalen van sommige docenten luisterde, kon niet anders dan concluderen dat Woodstock wel het claustrum moest zijn van die tot de verbeelding sprekende periode van culturele en politieke omwentelingen: de jaren zestig. Wood­stock was het onbetreedbare, het allerheiligste en het hoogtepunt ineen. Het was net als met de revolutie van mei en de bezetting van het Maagden­huis; wie daarover kon vertellen, die had iets meege­maakt. Ook de beroemde Woodstock-film die een jaar na het festi­val uitkwam heeft tot de legendevorming bijgedragen. De film heeft in ieder geval geen afbreuk gedaan aan Woodstock's reputatie. En dat is opvallend, want de film is niet alleen voedsel voor nostalgici, maar ook een historische bron voor hen die het juist allemaal niet hebben meegemaakt. En zij die het niet hebben meegemaakt, hebben in principe geen reden om de jeugd van hun ouders te verheerlijken.

Het imago van de massale happening is totnogtoe wonderwel intact gebleven. Misschien dat dit binnenkort verandert, na alle over­kill aan attentie voor het zilveren jubileum en de twee even schaamteloze als ridicule herden­kingsfestivals in Amerika. Filmmaatschappij Warner zou zich wel eens in de vingers kunnen snijden door ook nog eens een nieuwe versie van de documen­taire uit te brengen die veertig minuten langer duurt (bijna vier uur, pfff!). Kort geleden zag ik de oorspronkelijke film voor het eerst. Met hetzelfde gevoel van opwinding en schaamte als waarmee je eindelijk een boek openslaat dat iedereen al gele­zen lijkt te hebben (Het dagboek van Anne Frank, Ulysses van James Joyce), stopte ik de cassette in de videorecorder. Drie uur later haalde ik hem er, met de duizel in mijn hoofd, weer uit. Regisseur Michael Wadleigh en zijn assistent Martin Scorsese zijn er in ieder geval in geslaagd zoveel mogelijk van de psychedelische ervaring die Woodstock geweest moet zijn, via hun montage over te brengen. Bijna voortdurend word je gedwongen door een gespleten venster te kijken, waarin verschillende dingen gebeuren. Wie de documentaire uitzit, ziet drie uur lang dubbel. Maar gaf de film me ook een gevoel van plaatsvervangende nostalgie? Kreeg ik het idee dat ik iets grandioos gemist had, dat het zelfs zonde, zo zonde was dat ik niet eerder was geboren? Nou, nee. Wel voelde ik een vreemde soort van verwon­dering, die tot het eind van de tape bleef duren. Verwondering om de bonte pluimage van bezoekers en artiesten; de rafelige vleugeltjes aan ieders armen, de wilde overdaad van een deca­dente souldominee als Sly & the Family Stone, met zijn roze bril, zijn glitterpakje en het onhandig grote hammond-orgel met de ontelbare knopjes waaraan hij manisch plukte.

Het leek of werkelijk alles in die tijd verblindend moest zijn, een prikkel voor de zintuigen. Op het oog van nu komt het hele festival over als een overgedecoreerde, Fellini-achtige film waarin sommige angelsaxen vaak net iets te gretig acteerden; zoals Pete Townshend van The Who; de wijze waarop hij zijn gitaar kaduuk sloeg en hem het publiek in wierp. Zoals ook de Amerikaanse jongen wiens gezicht zo rood zag van het hyperventileren tijdens de massale kunduenni yoga-medita­tie ('ook via het ademhalen kun je high worden', beloofde hij), dat zelfs de honden begonnen te blaffen.

Verwonderd was ik bovendien vanwege de soms aan krank­zinnigheid grenzende naïviteit van bezoekers en organisatoren. Klassiek is wat dat betreft de opmerking van de man die de microfoon nam toen er een storm opstak en met een van enthou­siasme overslaande stem suggereerde dat hij met hulp van de rest wellicht de regen kon doen ophouden. Het publiek brulde daarop in extase: "Yeah! No rain, no rain, no rain!" Als kijker, die ziet hoe het steeds harder begon te gieten, voel je vooral gene. De bezoeker destijds echter moet het evenement doorleefd hebben als een soort van mystieke ervaring, een mirakel. Niet voor niets omschreef een van de hippies het festival voor de camera als "een bijbels, episch, ongelooflijk schouw­spel. Can we dig this?"

Wat voor iemand van mijn leeftijd (en ik zal niet veel ouder zijn, schat ik, dan de meeste jongeren die destijds het festival bezochten) maar moeilijk te vatten is, dat is de lijzigheid waarin alles en iedereen drie dagen lang was onder­gedompeld. Het was allemaal zo zacht, lief en relaxed dat je er als kijker bijna agressief van zou worden. Natuurlijk komt het ook door het vele hasj- en LSD-gebruik waardoor de sfeer nogal zweverig werd, maar ik kan niet aan de indruk ontsnappen dat de bezoekers tot een generatie behoorden die nogal verwend was. De jeugd had duidelijk vrijaf genomen, en dat zou niet eens zo gek zijn als zij ook niet alle vitalisme met de eigen wil zou hebben doorgeslikt. Wat dit voor gevolgen kon hebben werd ook hierbij met de regen en de modder pas duidelijk. Iedereen liet de stortbui (die zeven uur lang aanhield) gewillig over zich heenkomen. De regen werd zelfs domweg genegeerd, met een volharding van sekteleden die niet willen geloven dat hun leider is overle­den. Op dwingende wijze werd iedereen gesommeerd lief en happy te blijven, ondanks het feit dat men tot op het bot doorweekt was en rilde van de kou. Een jongen die, druipend en klapper­tandend, liet merken dat hij genoeg had van deze "vuilbelt" werd dwingend terecht gewezen door omstanders die hem toebeten dat de regen juist "cool" was en "een extra attractie" vormde. De daaropvolgende scènes waren van de allergrimmigste ironie. In korte tijd veranderde het peace & love spektakel, bedoeld als een teken aan het oorlogvoerende Amerika van hoe het ook anders kon, in een klein Viëtnam. Plastic dekzeil werd over bezoekers heengetrokken, iedereen raakte besmeurd met modder, het leger werd ingeroepen om de legionairs te voeden, en dit alles voor het spookachtig invallen van de duisternis en met op de achtergrond het eindeloos geratel van Sikorsky-helicopters. De twee halucinerende hippies, die beweerden "vijandelijke vliegtuigen" te hebben gezien die een verdel­gingsmiddel boven de meute uitstortten, zouden zonder moeite hebben gepast in oorlogsprodukties als Platoon of Apocalypse Now. Ik wreef in mijn ogen. Was dit werkelijk Woodstock? Maar in tegenstelling tot een echte oorlog, of een festi­val als Altamont (1970), waar de boel totaal uit de hand liep en hell's angels een bloedbad aanrichtten (de opnames hiervan zijn te huur bij horror-videotheken), zijn er tijdens de drie dagen in Bethel geen doden door geweld gevallen. Wel is er onverhoopt een aantal baby's geboren. Zanger John Sebastian droeg een van zijn liedjes op aan zo'n pasgeborene. Samen met de uiterst vermakelijke commentaren van omwonenden, boze boeren en vaders, die door de film heen gevlochten zijn, krijgt Woodstock aldus het karakter van een grote generatie-opera.

Niet alle commentaren van ouderen waren trouwens nega­tief. Er waren er ook die een poging deden om de cultuur van hun kinderen te begrijpen, sommigen gaven zelfs openlijk blijk van hun waardering voor de sfeer waarin het festival plaats­vond. Zoals boer Max Yasgur, op wiens terrein de half miljoen bezoekers waren samengedromd. Terwijl zijn buurman klaagde over de "shitty mess" en de koeien die van schrik geen melk meer gaven, sprak Yasgur zijn bewondering uit voor de organi­satie en het gevoel van saamhorigheid onder de bezoekers.

En inderdaad. Ook vijfentwintig jaar later dwingt Wood­stock ondanks alles nog respect af. Vanwege het enthousiasme en de generositeit van organisator Michael Lang die zich, met zijn besluit om het festival vrij te geven (gratis entree), het faillisement indreef. Maar ook vanwege de kalmte en onver­zettelijkheid waarmee de bezoekers, tegen alle verontwaardigde protesten vanuit heel de Verenigde Staten in, hun eigen ritu­eel ten uitvoer brachten. Als je weet dat er telefonische verzoeken zijn geweest om een atoombom op het festivalterrein te mikken zodat het land in een slag van al het "langharig tuig" bevrijd zou zijn, dan krijgt het rockfestival terecht iets heroïsch.

Ter plekke groeide Woodstock, ondanks de regen, uit tot een experiment op een schaal zoals er in de jaren zestig nog nooit geweest was. "Dit is echt een keerpunt. Een begin", hoorde ik in de film iemand zeggen tegen Wadleigh. "Dit is de op een na grootste stad van New York, man. En geen politie, geen leger, geen gevechten, geen criminaliteit. Je ziet hoe deze cultuur en deze generatie zich afscheiden van de andere cultuur. Deze generatie functioneert autonoom. Iedereen helpt iedereen, en het werkt! Dit is de manier waarop we verder moeten als we terug gaan naar de cities." Dat het experiment buiten Bethel niet heeft gewerkt doet aan de waarde ervan niets af.

Als deze film iets duidelijk maakt, dan is het wel dat iedere jonge generatie zijn eigen vrijheid probeert te verwer­ven. Een psychedelisch vredesconcert was de manier waarop de babyboomers grootgeworden in de jaren zestig die vrijheid uitbundig wilden vieren. Hun gefreak, hun lijzigheid had duidelijk een provocerend karakter. Daarbij streden ze niet alleen tegen de ouderen en hun starre werkethos, maar ook tegen niet-begrijpende leeftijdgenoten. Voor velen (waaronder mijn ouders) heeft Woodstock immers nooit plaatsgevonden.

De sfeer, het decor waartegen het festival in 1969 zich afspeelde is mij vreemd. Maar wat intentie betreft zie ik duidelijk overeenkomsten met de megafestivals die nu door de jeugd worden georganiseerd, en die nog steeds evenveel tegen­werking krijgen van pers en publiek als de hippiecultuur vijfentwintig jaar geleden. Ik bedoel de house-party's en de raves die in het hele land wekelijks door enkele honderddui­zenden worden bezocht. House is een eigen cultuur geworden, een nieuwe vrijheid die jongeren zich proberen te verwerven, meer nog dan vijfentwintig jaar geleden met een volstrekt nieuwe dansmuziek als pijler.

De cultuur van het hippiedom bestond eruit een spirituele waarde toe te voegen aan de rationele, westerse geest. Niet voor niets was de sitarspeler en Indische wijsgeer Ravi Shankar een van de eregasten op Woodstock. Het doel werd nagestreefd via een "déreglement de tous les sens"; drugs en popmuziek vermengd met een overdoses geklets over oosterse filosofie. In de house gaat het om de trance, het "kristal", een tijdelijke bevrijding van de rationele geest door urenlange (soms dagenlange), opzwepende dansfestijnen. De lijzigheid van Woodstock heeft plaatsgemaakt voor een razendsnelle vitaliteit, kenmerkend voor de jaren negentig. Hasj en LSD, de parafernalia van de jaren zestig-tegencultuur, zijn vervangen door speed en XTC. De saamhorigheid die zo kenmerkend was voor Woodstock, is op een houseparty evenzogoed aanwezig. Alleen wordt er in plaats van samen getript, vooral samen gedanst. Wat de muziek betreft, waar het destijds toch allemaal om was begonnen, daar blijft bij het zien van de film nog het minst van hangen. Een anachronistische blik kan mij als twintiger daarbij niet ontzegd worden, want ik kan niet anders dan haar effect afmeten aan de muzieksoorten (hard-rock, punk, reggae, new-wave, heavy-metal, techno, house en grunge) die nog niet bestonden toen Crosby, Stills & Nash hun close-harmony balladen zongen, of toen Joe Cocker de Beatles coverde. De enige twee die indruk op me gemaakt hebben zijn Richie Havens, die het bloed aan zijn vingers speelde, en Jimi Hendrix, met zijn lugubere uitvoering van The Star Spangled Banner. Joan Baez, Ten Years After, Sha Na Na, John Sebastian, Arlo Guthrie, het kan niet anders dan dat hun faam en aantrekkelijkheid zeer tijd- en momentgebonden zijn geweest. Hun muziek is verdwenen in een put waaruit geen echo meer weerklinkt.

De scène in de film die me het levendigst is bijgebleven, heeft dan ook niets met de muziek te maken. De scène is als volgt: in de film zie je een man verschijnen van de reinigingsdienst. De man is kalend, hij zal begin vijftig zijn, en hij draagt een overall met verschillende scheuren. De man is bezig om de veldtoiletten (van het merk port-o-san) te verversen. Hij zuigt de stront en urine uit de bassins op met een slang die is aangesloten op een tankwagen. "Het is fijn om wat te kunnen doen", zegt hij tegen de interviewer. "Mijn jongste zoon van negentien is hier ook, ergens op het terrein." De man zegt het niet met afschuw, maar met trots. "Mijn oudste zit in Vietnam", gaat hij verder. "Hij is helicopterpiloot." Op dat moment maakt een hippie zo stoned als een ge­rookte paling een van de toilethokjes open. Wazig staart hij in de camera, hij haalt zijn broek op. Hij biedt de cameraploeg een trekje van zijn hasjpijp aan. De man van de reinigingsdienst is inmiddels in zijn tankwagen vertrokken, het terrein op, op zoek naar andere port-o-san toiletten. De man zou de vader van de hippie met de pijp kunnen zijn. De vader die de stront van zijn zoon ruimt. De vader die trots is op zijn kinderen die hij in welvaart heeft grootgebracht. De ene zoon staat op het punt om te gaan studeren. Hij wacht op de helicopters die op het festival droge kleren en bloemen naar beneden werpen. De andere is in Saigon stront aan het ruimen voor de Zuid-Vietnamezen. Hij werpt soldaten en bommen uit over het landschap. Alles uit naam van saamhorigheid, en een betere wereld.

© Serge van Duijnhoven

verschenen in NRC-Handelsblad, 1 augustus 1994

verschenen in De Morgen, september 1994

Geen opmerkingen:

Een reactie posten