Ah Pook, of Ah Puch: God van de Vernietiging in de Maya Religie en Mythologie. Ah Pook is God van: Dood, Onderwereld, Vernietiging, Duisternis. "Ah Puch ruled Mitnal, the lowest level of the Mayan underworld. Because he ruled death, he was closely allied with the gods of war, disease, and sacrifice. Like the Aztecs, the Mayans associated death with dogs owls, so Ah Puch was generally accompanied by a dog or an owl. Ah Puch is also often described as working against the gods of fertility." bron: Austin Cline
Fragment uit "Ah Pook the Destroyer" van William S. Burroughs, zoals te horen is op het album Dead City Radio (Island Records 1990):
"Question: What are we here for?"
"Answer: We're all here to go..."
"Question: Who really gave their order?"
"Answer: Control. The ugly American. The instrument of control."
"Question: If control's control is absolute, why does Control need to control?"
"Answer: control needs time."
"Question: is control controlled by our need to control?"
"Answer: Yes."
"Why does control need humans, as you call them?"
"Wait... wait! Time, or landing. Death needs Time, like a junky needs junk."
"And what does Death need Time for?"
"The answer is so simple. Death needs Time for what it kills to grow in. For Ah Pook's sake."
"Death needs Time for what it kills to grow in. For Ah Pook's sweet sake? You stupid vulgar greedy ugly American death-sucker!"
dinsdag 27 juli 2010
Ah Pook The Destroyer - William Burroughs
Katje min, katje weer
27-7-10
Katje min, katje weer
door Serge van Duijnhoven
Misschien geldt dit existentialistische principe ook ten aanzien van wat wij zo zoetgevooisd plegen te omschrijven als ‘de liefdesdaad’, meer specifiek het hengsten en kezen en wippen en rammen en doorboren of doorboord worden tot men erbij neervalt.
Als de mens al ergens een bewijs van is, dan is het wel van zijn onmacht om iets wezenlijks te bereiken in het licht van de naderende dood… Tegen zijn vriend Freddy de Vree verkondigde de even bewonderde als gevreesde romancier W.F. Hermans ooit: ‘Men zegt wel, het leven is een labyrint, in die zin dat het leven zou bestaan uit een zeer moeilijke som, waar je uiteindelijk bij de oplossing moet geraken. Maar in het centrum van dat labyrint, daar is naar mijn mening niks… niks… de juwelen van zo’n labyrint vindt men onderweg, soms aan de periferie, niet in de kern. Dat is wezenlijk voor het menselijk leven.’
RILBIBBER
Misschien geldt dit existentialistische principe ook ten aanzien van wat wij zo zoetgevooisd plegen te omschrijven als ‘de liefdesdaad’, meer specifiek het hengsten en kezen en wippen en rammen en doorboren of doorboord worden tot men erbij neervalt of leegloopt of doodbloedt – of in ieder geval tot men een climax bereikt of orgasme beleeft en de lust en ‘rilbibber’1 in ons lijf voor even weet te bezweren . Het galopperen richting de eindspurt van bevrediging en metastase, betreft een tamelijk primaire en egocentrische bezigheid (zoals eten of slapen), waar de mens behalve tegemoet te komen aan een van zijn levensbehoeften toch nog een uitermate gecompliceerd en electrisch geladen intrige van verleiding, vervulling en misleiding (‘spel van naald en draad’) van heeft weten te maken.
De dwaal- en omwegen die we op onze verknipte en verneukeratieve strooptochten in het biologische liefdestraject afleggen, zijn menigmaal spannender en verrassender dan de plompe geestelijke en lichamelijke verrichtingen die recht op het doel afgaan en er allicht in slagen de sexuele onrust voor even tot bedaren te brengen. Dekhengst of dichter, tankgirl of bakvis – tijdens onze dwaaltochten in de liefde vervullen we allemaal een ambivalente rol: die van jager en opgejaagd wild. Ook de meest vrijpostige exploten van de foeragerende mens die op zoek is naar een prooi om te verschalken, gedragen zich alsof ze ergens voor op de vlucht zijn. Jakkeren voort alsof niet zij de geexalteerde rovers zijn, maar de onzichtbare vijanden die hen op de hielen zitten. Alsof niet zij de boel op stang jagen, als wel een stalker die een stinkende bries in hun nekvel blaast. Aan het gehijg en gekreun kan men afleiden dat de schoft die hen hardnekkig lastigvalt en besluipt, vlakbij moet zijn – of wellicht al bezit van hen heeft genomen.
Als het genot is binnengehaald en het ooft op de velden is platgemaaid of kaalgeplukt zoals bij de augustusoogst – neemt een leegte bezit zowel van de minnaars als van de ruimte. De hitsige cq. hectische keten van ‘actie en reactie’ mondt uit in een vacuum dat door de orgiastische mens merkwaardig genoeg niet als leegte of gemis wordt ervaren. Zelfs niet als een ongemak of ergernis. Verre van. Het vacuum dat op ieder hoogtepunt volgt – zoals na een keer uitademen de longen onvermijdelijk weer beginnen met het inademen van verse lucht – vervult de verzadigde minnaar met een loom gevoel van welbehagen. Het gevoel van een volle maag. Merkwaardig, aangezien hij zich zojuist van een bijzonder energierijke hoeveelheid zaad heeft ontdaan.
Het vacuüm dat volgt op het orgasme, stolt in de tollende cementmolen van de bloedbaan onvermijdelijk tot een stroperige brei van welbehagen, loomheid en voldoening. Een uitermate bedwelmende, verslavende en indoctrinerende cocktail van primaire sensaties die, hoe kortstondig het hoogtepunt ook moge zijn, lichaam en geest een pesterig voorproefje lijken te willen bieden van het ‘moment buiten de tijd’, de belofte van het nec plus ultra die de profeten der verlossing waar ook ter wereld hun volgelingen voorspiegelen – een beetje zoals boeren hun ezels in beweging proberen te krijgen via de beroemde truc van de stok met de wortel die men voor de snoet van het muildier aan een touwtje laat bungelen. Ze hopen natuurlijk dat hun kwezeltjes net zo dom op de wortel af blijven happen, als de ezeltjes uit de overlevering. Tot de clerici de meute precies hebben waar ze haar hebben willen: voor de poorten van het paradijs, bij de ingang van het nirvana, het walhala, de hemel (of welke tolbrug de stalmeesters ook in petto hebben voor hun balkende zieltjes waarmee ze – gezeten op hun rug – de eeuwigheid tegemoet denken te kunnen sjokken).
Natuurlijk snakken de koppigsten ernaar het ongewenste gezelschap van hun ruggen te slingeren. Ook zullen ze het hartgrondig zat zijn om als leeghoofdige muildieren nog langer achter een stupide peen die op en neer danst aan een touwtje, aan te moeten hobbelen. No More Chains – Please!!! Of men nu gewag maakt van mensen, dieren of mensdieren, geen van allen heeft de plicht zich voor de kar te laten spannen van de valse slavendrijvers.
RUILHANDEL
Geen enkel wezen heeft een schuld groter om te lenigen dan het kapitaal van zijn bestaan. A.F.Th., de grote romancier, schrijft in zijn nauwgezette dagboeknotities die de Arbeiderspers in 2003 onder de titel Engelenplaque uitbracht in hun reeks Privédomein (d.d. 12 november 1998): ‘Het is de oudste vorm van ruilhandel: Wij doden de tijd, de tijd doodt ons. Gelijk oversteken…’
Zaken als de verlossing van de menselijke ziel of de voltrekking van het Laatste Oordeel, zullen Leenheer Tijd een rotzorg zijn. Op meededogen hoeft geen mens te rekenen. Maar tegelijkertijd zal deze oerkracht van de pachters op aarde nimmer meer opeisen dan Hem toekomt.. Geen enkel wezen heeft de morele of godsdienstige verplichting om zorg te dragen voor het lenigen van een schuld die groter is dan zijn bestaan vanwege de collectieve last der ‘erfzonde’. De Natuur kent geen goed of kwaad, slechts overwinnaars en verliezers. Zij die omkomen, zij die overleven.
Geen wezen hoeft bang te zijn dat hij de zegen van het paradijs mis zal lopen, als hij niet alle dagen bij wil dragen aan het uithakken en stapelen van stenen in de groeve van het strafkamp waar boven de poort geschreven staat: ‘Arbeit macht Frei’. Als hij insubordinaat is en recalcitrant en vastberaden genoeg om het werk neer te leggen en zich los te maken uit de maatschappij die net als in het dierenrijk haar ondergeschikten veroordeelt tot een levenslange dwangarbeid ten nutte van de alfa-baasjes. Het prikkeldraad rondom het kamp is onder stroom gezet met onze leugens over God en Orde en de economische heilsleren van Nut, Nijverheid en Vooruitgang.
Insubordinaat is degene die zich denkt te kunnen onttrekken aan de gangbare loop van de dingen en de orde van de Tijd. Op die manier is ook de liefdesdaad een daad van rebellie, omdat haar hoogtepunt zich afspeelt gedurende een moment suprême ‘buiten de tijd’. Wie eenmaal geproefd heeft van de geneugten die de ‘kleine dood’ (zoals Batailles het orgasme karakteristiek omschrijft) voor ons in petto heeft, weet diep van binnen dat hij eigenlijk niet meer anders wil. In hem knaagt voortdurend het verlangen om terug te keren naar de piekachtige plek in het bestaan ‘waar geen land meer achter ligt…’ De biologische bergtop van de metastase, zaligheid, stilstand van de tijd. Met deze ervaring voor ogen, wenst hij niet langer als de eerste de beste Zwartepiet achter de goedheiligman aan te hollen en sjokken. Zijn eisenpakket is simpel: hij wil niet meer zo onhandig hunkeren als een loopse teef of kwijlende hond, niet meer zo plompverloren worden blootgesteld aan de nukken en grillen van het weerspannige instinct. En ook wenst hij een flink part van zijn verantwoordelijkheid af te schudden als het gaat om de schaamte en schade die worden toegebracht aan leeftijdgenoten (en derden) die te maken krijgen met de perikels, speldeprikken en strapatsen van de kwelduivel Eros (de lustvolle en plagerige sater van Aphrodite). Hij wil, kortom, bestendiging van de toestand buiten de tijd, de toestand van extase, het ultieme, hij wil een zo efficient en extreem mogelijke verlenging van de toestand van ‘de kleine dood’.
‘Laat mij mogen hopen de ogenblikken opnieuw te beleven, waarin wij het geluk wisten vast te houden, zonder het aan illusies te ketenen, waarin wij de liefde de blinddoek van de ogen rukten en haar noodzaakten haar fakkel te laten schijnen over de verrukkingen waar zij jaloers op was.’
Choderlos de Laclos, Les liaisons dangereuses (Burggraaf de Valmont aan markiezin De Merteuil XV, Deel I)
Bevrijd de libertijnen, O ongenaakbare wulpse en wellustige Vrouwe van het Leven, van de last van het lichaam, van de ballast van het bewustzijn. Bevrijd hen van de tol van hard labeur en van de sleur van het bestaan. Laat hen de ervaring gewaar worden van volmaakte vrijheid, levitatie, ongenaakbaarheid. Een zegen die pas kan worden gegeven, als er een knetterende kortsluiting is ontstaan in het aaneengesloten circuit van zenuwbanen. Als de stroom uitvalt en het licht uitgaat, en het grote feest dan eindelijk een aanvang kan nemen omdat de vrijbuiters in spe pas in het pikdonker wis en waarachtig uit hun schulp durven kruipen. Bevrijd de libertijnen, Amors Schutsdame, jaag de bezem door hun jeukende leven (rigoureus, als betrof het stofmijt die men met een mattenklopper uit wat onfrisse kloffies dient te rammen). Geef de jankende honden en loopse teven de gezegende toestand terug van het allereerste orgasme, toen de opwinding hen heel even helemaal van de grond tilde en liet zweven. Geef hen het paradijs terug van de metastase dat ze als verguld in hun geheugen hebben gegrift. Laat hen de gunst van het magnifieke moment dat zich uitstrekt in de diepte en breedte van de tijd en de ruimte (secula seculorum!)!
(…)
Plezier, dat is de beloning die het lichaam zich bij stond en wijle mag getroosten, in ruil voor bewezen diensten aan moeder natuur… Het is het zoethoudertje van de baas die zijn beesten slim heeft afgericht. Het zijn de suikerklontjes voor het getrouw dravende paard. Het is het zondagse verzetje dat de mijndirecteur zijn kompels toestaat, na een week van gezwoeg en geploeter onder de grond. Het is de fooi die de filiaalmanager het winkelpersoneel laat opstrijken voor de uren, dagen, jaren dat ze de tent mee draaiende helpen houden. Het is het schamele knuffeldier onder de lakens, het prullarium van anderhalve cent waarmee de louche baas zijn klanten afscheept in zijn schietkraam op de kermis. Het is de spreekwoordelijke scheet in het netje, het kwakje zaligheid van drie en een kwart tel. Het is het kluitje waarmee uiteindelijk iedereen het riet in wordt gejaagd.
Van de natuur kunnen we het niet winnen, maar we kunnen wel een beetje plezier beleven aan de pokertafel waar de Tijd speelt voor croupier. (…)
Eens zullen ook onze lichamen aanspoelen, ergens aan de andere oever van deze rivier…
EMPEDOKLES
Een citaat dat zeker in het gouden kastje mag om er op ieder gewenst moment opnieuw en opnieuw naar te kijken, betreft voor mij een fragment van de Griekse filosoof Empedokles, over de tegengestelde oerkrachten in onze kosmos waartussen de elementaire flux van het leven in dit universum zich in eindeloze cycli pleegt voort te bewegen: Tweespalt en Liefde.
‘Nu eens komt alles door de liefde in eenheid tezamen, dan weer scheiden alle dingen zich van elkaar door de haat, die aan de strijd ten grondslag ligt. In zoverre op deze wijze het ene uit het vele ontstaat en uit de splitsing van het ene weer het vele voortkomt, ontstaan de dingen en hebben zij geen eeuwig leven. In zoverre hun voortdurende wisseling niet ophoudt, zijn zij eeuwig en bevinden zij zich in een ongestoorde en rustige kringloop.’
- Empedokles, Over de natuur
Een diepe wijsheid even kompakt geformuleerd is als een universele natuurkundige formule. Een die behalve voor de kosmische krachten, beslist ook geldigheid heeft voor krachten op kleinere schaal. De onverzoenlijke machten waaraan ook wij mensen in ons alledaags bestaan vaak ten prooi zijn, het springtij waarin we – temidden van de deining van de liefde en de golven van de haat, geregeld kopje onder gaan. De wisselwerking tussen het Een en het Al die Empedokles in vier verschillende elementen ontleedde (Aarde, lucht, water en vuur waren volgens Empedokles de vier wortels of elementen van alles. Het bijeenbrengen van de elementen door Liefde leidde tot het ontstaan van de levende wezens. Het sterven was de door Haat veroorzaakte scheiding.) vertaalt zich voor onze quasi-intelligente zoogdiersoort in een cyclisch laveren tussen de tegengestelde polen van geboorte en dood, liefde en haat, bloei en neergang, putrefactie en osmose. Heen en weer, heen en weer, als was onze geest niet meer dan de pendule van een driftig tikkende antieke staande klok. Empedokles’ fragment beslaat het ganse domein gaande van de liefde, zowel in spirituele als biologische zin; het verlangen naar harmonie en de drang tot voortplanting. Maar het beslaat ook het tegendeel: de wrok, de haat, de oorlog, strijdlust, vernietigingsdrang. De verzen van de filosoof beschrijven niet alleen de theoretische grondslagen voor de werking der elementen, ze bieden tevens inzicht in de gedragingen van de ruwe en rauwe cohorte van tweebenige primaten die met mes en vork heeft leren eten, en ook verder meent te moeten excelleren in de wedijver der private organismen. Geestdriftig houden de plaagdieren zich onledig met intriges, rumoer, slinkse of achterbakse handelingen, snode plannen, pesterijen, kuiperijen, wrede streken, bloeddorst, machtswellust. Het is in deze laatste context dat ik het citaat van Empedokles heb gebruikt als motto voorin mijn dichtbundel met cd Bloedtest (De Bezige Bij 2003):
“… ken ik de ziel niet
wil ik de ogen
ken ik de nek niet
wil ik de mond
wee wie ooit zinderend van ziel versmolt
wee wie ooit zoals de wereldzee verdroogde
schroomvallig geven we ons over
lopen met de ogen open in de val
drinken van het vocht
dat geen dorst lest
baden in de poel
die ons niet wast
niets is wat het lijkt
en niets blijft gelijk
de rivier niet die voorbijtrekt
noch het vleesnat in ons lijf
noch het water dat ons
nader tot de lippen
noch de hoop die
op de klippen slaat
de tederheid is ongenegen
de zuiverheid bevlekt zichzelf
en ook rechtschapenheid
liegt niet volmaakt
wat schoon is verloedert
wat rein is bederft
wat zoet is verbittert
wat goed is vergalt (…)”
(fragment uit het gedicht: “Luister en vink”, Bloedtest (De Bezige Bij 2003))
Empedokles (492-432 v. Chr.) leefde op Sicilië, in Agrigento. Zijn leven lang heeft de vulkaan de Etna in zijn blikveld gestaan, een stoere kegel met verweerde flanken waaruit vuurspranken laaiden. Op dat eiland werd Empedokles omringd door de elementen: het water van de zee, de lucht van het uitspansel, het vuur van de vulkaan en de vruchtbare aarde om hem heen. Omsloten door zoveel natuur, waar hij ook keek, waarheen hij ook ging, moest hij die natuur wel proberen te doorgronden. Hoe onstaat water? Waar komen de sterren in het uitspansel vandaan? Empedokles nam zich zijn geleerde leven te besluiten met een alchemistische meesterproeve van zijn geniale kunne; omdat hij wilde bewijzen dat zijn kennis niet slechts van menselijke maar bovenmenselijke aard was, trachtte hij zichzelf als een soort bovennatuurlijk wezen in rook te doen opgaan door zich met huid en haar in de vlammende krater te werpen. Een goddelijke verdwijntruc, die zijn effect niet miste. Helemaal spoorloos verdwijnen kon hij niet, want de vulkaan schijnt in een koppige bui Empedokles’ ijzeren sandaal weer uit te hebben gespuugd. God of geen god, geleerde of waanzinnige: Empedokles was vastbesloten terug te keren tot de elementen, die hem zijn filosofie hadden ingegeven. Hij wilde één worden met het hem omringende. De tijdloze majesteit van de natuur.
Dat laatste is hem gelukt. Empedokles is in rook opgestegen tot het domein van de onsterfelijken. Ontbinding in factoren.
LEENHEER TIJD
ontbinding is accijns
die wordt geheven
op de tolweg van het Zijn
het is de opbrengst
die we af moeten staan
aan Leenheer Tijd
voor de plek die we innemen
op deze aarde
het is de pacht die we betalen
voor de duur van ons bestaan
(…)
Vroeg of laat komt de brute pachter van Heer Tijd zijn recht opeisen. Hij laadt ons lichaam op de mestkar, als aflossing voor de lening die wij bezitlozen bij Hem zijn aangegaan. Geen respijt. Alle rekeningen worden vereffend, alle interesten worden berekend en geincasseerd, alle leningen worden netjes terugbetaald, alle boeteclausules toegepast.
Ons lichaam geldt – samen met de ziel die erin huist – als onderpand. Als de lener in gebreke blijft, wordt zijn woonst verbeurd verklaard. Zijn lichaam per opbod verkocht aan de sjacheraar die handelt in verval, inboedels, erfenissen, pandjes, pakken, serviezen. De voddenman en schillenboer met zijn mestkar en laadwagen die naar lijken ruikt. De schroothandelaar die fortuin maakt met afgedankte karkassen, onttakelde lichamen, ontvliede zielen, gouden tanden, vullingen, rottend vlees, bedorven resten, slachtafval, knoken en knopen …
“Le temps est comme un sabre; si tu ne le piques pas, il t’attaque.”
– proverbe Arabe
Kon ik maar leven in het vacuum van de tijd
de klok stilzetten, de goede momenten laten duren
maar het leven kolkt verder en voorbij
zoals het vliedende water in de rivier
je kan de tijd niet beetpakken, je kunt hem niet vatten
als een kat bij de staart
zelfs niet bevatten, je kunt
hem hooguit loslaten
hoe krijgen we grip op de tijd?
Hoe leven we er IN en niet er NAAST?
hoe besturen we het schip
in plaats van erdoor te worden overvaren?
door ons nietig te maken, of juist zo groot en ijl
en ledig als de hemel die ons omringt?
vandaar dat wij ons zo nijver
door het leven voortbewegen
het is geen luxe- maar een halszaak; het heft is immer boven onze hoofden
geheven. Kop eraf voor wie zich
al te ledig, hoogmoedig of voorzichtig
opstelt. Wie de tijd niet zelf tegemoet treedt
komt onherroepelijk ten val
maar: hoelang kunnen we
dit universum een stap voor zijn?
wanneer breekt de analogie
tussen lichaam en geest
is de eenheid doorkliefd
door het tweespaltig zwaard?
het is en blijft een gevecht
op het scherpst van de snede
waarin ieder van ons
ongevraagd verzeild is geraakt…
‘ook dat wij leven was niet ónze keus’
het is te allen tijde eronder of erop
het podium, of de strop
wij doden de tijd, de tijd doodt ons
katje min, katje weer. Een
kwestie van gelijk oversteken
* Katje min, katje weer = een uitdrukking in het dialect van De Panne (kustgemeente in West-Vlaanderen), dat zoveel wil zeggen als “nu eens dit, dan weer dat…”
Serge R. van Duijnhoven (1970) is schrijver, dichter en historicus. Woonachtig te Brussel, geboren in Oss (Noord-Brabant, NL). Oprichter van tijdboek MillenniuM en de Stichting Kunstgroep Lage Landen. Verbleef in Sarajevo voor De Morgen en de Volkskrant. Debuteerde in 1993 met de dichtbundel Het paleis van de slaap (Prometheus). Frontman van het muziekgezelschap Dichters dansen niet. Recente publicaties: De zomer die nog komen moest (Nieuw Amsterdam), Klipdrift (Nieuw Amsterdam), {Balkan}Wij noemen het rozen (Podium), Fotografen in tijden van oorlog (Ludion), Obiit in orbit; aan het andere einde van de nacht (De Bezige Bij), Bloedtest (De Bezige Bij) en Ossensia Brabantse gezangen (Jan Cunen). Serge van Duijnhoven is freelance medewerker van Vrij Nederland, alsmede van De Morgen.Tevens werkt hij jaarlijks in Cannes als filmverslaggever voor het International Feature Agency en voor Cobra.be.
maandag 26 juli 2010
OH BRUSSEL – MY BRUSSELS! « Sergevanduijnhoven's Blog
Apologie voor een curieus misbaksel
‘Een Brussel met bruis/twee Brussels met liefde…’
NOTITIES OVER DE NAVEL VAN EUROPA
door Serge van Duijnhoven
Boeken voor Dronkaards. In de etalage van dit immer overvolle antiquarische boekenzaakje in de Hoogstraat stond ook lange tijd de curieuze tekst vermeld, op een bord in de etalage: “Lire c’est pas dangereux!”
‘Brussel, ik min haar fragmenten en haar wonden…’
– Geert van Istendael
deze serie is tot stand gekomen i.s.m. accordeonist en fotograaf Bosz de Kler
http://anamariameets.eu/?p=178
also: the 8 July edition of Brussels Unlimited, p.7
the video with the interview can be viewed at the following sites:
- http://www.youtube.com/watch?v=J7uK21bEEwQ
ROOK DOET LEVEN!
(c’est la brume qui fait la musique)
Au Laboureur, 108 Vlaamsesteenweg Bruxelles
http://www.thefishcaravan.com/contact.html
Serge R. van Duijnhoven (1970) is Brabander, Brusselaar en Marollien. Insomniac, epicureër, nachtbraker. Voormalig oorlogsverslaggever, Hollander en nachtreceptionist. Debuteerde in 1993 met de dichtbundel Het paleis van de slaap (Prometheus). Frontman van het muziekgezelschap Dichters dansen niet. Serge is medewerker van Vrij Nederland. Tevens was hij “Onze Man in Cannes” voor de culturele website van de VRT: www.cobra.be. In café Kafka draaide Serge in 2006/7 een jaar lang – tussen het pinten tappen door – platen tot het ochtendgloren. Vlaamsgezinde Belgen met vooral veel dorst, hebben er naar het schijnt een trauma aan overgehouden. Philip van The Fishcaravan geeft Van Duijnhoven een eenmalige kans om zich te rehabiliteren binnen de Vijfhoek als muzikale schuinsmarcheerder met een ongeneeslijke voorliefde voor het Franse luisterlied.
,,NE STAD Mè NE SMOEL!”
Teksten: Lex Kloosterman
© De Standaard – dinsdag 1 augustus 2006
BRUSSEL. ,,Ne stad mè ne
smoel!” Zo noemde de Nederlandse
dichter Serge Van
Duijnhoven onze hoofdstad op
de eerste pagina van zijn plakboek
over Brussel. Hij woont
er nu bijna zeven jaar en voelt
er zich thuis. Meer dan in Nederland,
meer dan in zijn geboorteplaats
Oss en veel meer
dan in Amsterdam, de stad
waar hij studeerde.
,,Ik woon in Brussel omdat ik
hier wil wonen”, benadrukt
Van Duijnhoven terwijl we in
de keuken van zijn huis in de
Marollen zitten. ,,De stad geeft
me een gigantische levensappetijt
en inspireert me alle dagen
— en nachten!”
,,Brussel is België in een notendop.
Maar dan wel een notendop
die ruim een miljoen bewoners
telt. Het is geen mooie
stad, ook niet zomaar een lelijke
stad, veeleer een prachtig en
weids misbaksel met negentien
geledingen, koppen en een oneindig
aantal harige poten.
Brussel is even artificieel, hybride,
gelaagd, contradictorisch,
problematisch en boeiend
als België. Het is geen makkelijke
stad, geen stad die haar
bewoners met open armen
ontvangt.”
Om te bewijzen dat hij het allemaal
meent, toont Van Duijnhoven
een gedicht dat hij lang
geleden schreef, ,,Een leven op
twee plaatsen’’. Het gaat over
Amsterdam en Brussel en staat
in zijn eerste dichtbundel, Het
paleis van de slaap, uit 1993.
Hij leest het plechtig voor. ,,Ik
was toen al gefascineerd door
Brussel”, vertelt hij erbij. ,,Ik
wilde naar België. Tien jaar geleden
kon ik via vrienden een
huis in Gent krijgen. Ik ben
drie jaar verliefd geweest op die
stad, maar toen was dat ook
over. Dingen worden gewoon
als je ergens te lang woont.”
,,Maar voor Brussel voel ik een
gedurige liefde. Ik kan van de
stad gewoonweg niet genoeg
krijgen, omdat ik weet hoeveel
straten, pleinen en personen er
zijn die ik nog altijd moet ontdekken.
Brussel heeft iets dat
me het gevoel geeft thuis te komen.”
Dat hij al is bestolen en zelfs is
neergeschoten met een luchtdrukpistool,
heeft zijn mening
over de stad niet veranderd.
,,Brussel heeft ook scherpe
randjes, er is sprake van gettovorming.”
Een bende van zestien
man viel hem aan, drie kogels
bezorgden de dichter een
schedelbreuk. ,,Maar daar
moet je niet over zeuren, je
kiest er zelf voor om in een stad
als Brussel te wonen. Het zoete
is mooi, het bittere krijg je erbij.”
Hij zegt geleerd te hebben
om alert te zijn. Zijn motto:
,,The readiness is all”, van Shakespeare.
Shakespeare bood hem troost
in de moeilijkste periode van
zijn leven. In 1998 werd Van
Duijnhoven slachtoffer van
een auto-ongeluk. Zijn beste
vriend, de journalist Joris Abeling,
overleed daarbij. ,,Ik heb
behoorlijk in de kreukels gezeten.
Ik heb lang moeten revalideren
en heb er een trauma aan
overgehouden. Financieel
raakte ik in de problemen, vorig
jaar heeft een deurwaarder
zelfs alles meegenomen. Gelukkig
heeft een goede vriend
toen mijn boeken opgekocht.
Het ging zeven jaar slecht met
me, maar nu heb ik eindelijk
het gevoel dat het weer goed
gaat.”
Hij laat een boek van Shakespeare
zien, met complete vertalingen
en inleidingen van
Willy Courteaux, volgens Van
Duijnhoven ,,een grootheid”.
,,Ik moest me opnieuw bezinnen
en Shakespeare gaf me
daarbij kracht. Zijn levenswijsheid
is schitterend. Het is het
mooiste boek dat ik bezit.”
We lopen in zijn werkkamer
langs de goedgevulde boekenkast,
terwijl hij vertelt over zijn
inspiratiebronnen. Over Shakespeare,
Arthur Rimbaud,
Léo Ferré, Hugo Claus. Allen
beïnvloedden ze zijn oeuvre.
Zijn eerste werk kwam uit toen
hij 23 jaar was. Kenmerkend is
zijn combinatie van muziek en
poëzie.
,,In de literaire wereld sta ik bekend
als degene die altijd de
poëzie naar de muziek wil trekken.
Voor mij zijn beide altijd
verbonden geweest. Ik vind dat
er een enorm braakland bestaat
tussen de elitecultuur en
de populaire cultuur. Het grote
probleem is eigenlijk dat literatoren
mijn albums al gauw te
populair vinden, terwijl ze
voor festivals soms weer te intellectueel
worden bevonden.
Maar voor mij zijn de muziek
en de poëzie twee natuurlijke
partners.”
We lopen door de Marollen, op
weg naar boekhandel Bolle en
café Kafka, twee geliefde plaatsen
van de dichter. De eigenaar
van de boekhandel is de eerder
genoemde vriend die de boeken
van Van Duijnhoven opkocht,
Joris De Bolle. Iedere
maand organiseert Van Duijnhoven
samen met hem een literaire
avond in de boekhandel,
waarop telkens twee schrijvers
te gast zijn.
Ook het café probeert de dichter
,,nieuw literair leven in te
blazen”. Hij staat er drie avonden
per week achter de bar en
draait er zoveel mogelijk de poezie
en muziek waar hij van
houdt. En hij organiseert er exposities
en optredens van dichters
en muzikanten. ,,Mijn corvee
in Kafka zie ik als een typisch
Brusselse queeste om het
onverzoenbare lelijke en schone
bij elkaar te brengen.”
Van Duijnhoven vindt het een
groot voordeel dat hij in Brussel
met zowel de Franstalige als
Nederlandstalige cultuur in
aanraking komt. ,,Het is een
frontlijn tussen beide culturen.
En ik wil me laten voeden door
allebei, dus daarom woon ik
hier graag. Brussel is het enige
stukje België in België.”
Plekjes die Van Duijnhoven na aan het hart liggen: het Afrikamuseum…
■ Quote
,,Brussel is een surrealistische
mengeling
van het mooie en
het lelijke”
■ Wat is inspiratie?
1. Hugo Claus. ,,Een grote
bron van inspiratie. Voor mij is
hij de belangrijkste schrijver van
de Nederlandse letteren, omdat
hij ontzettend veelzijdig is. Het
benijdenswaardigste in zijn
boeken is het schijnbare gemak
waarmee dingen geschreven en
gemaakt zijn. Tussen neus en
lippen door. Je ziet altijd de
hand van de meester in zijn
werk. Hij is de Michelangelo
van de Nederlandstalige literatuur.”
2. Léo Ferré. ,,Op de middelbare
school bracht mijn docent
geschiedenis ooit een platenspeler
mee om een plaat te draaien
van een Franse zanger genaamd
Léo Ferré.
Een man met een
knarsende, bijtende stem, geen
zoetgevooisd gezever van een
Angelsaksisch popengeltje, maar
het rokende vitriool van een opstandige
Lucifer die zichzelf begeleidde
op de piano. Als ik die
plaat toen niet gehoord had, dan
was ik vermoedelijk geen schrijver
geworden. Met Ferré brak
het slot op mijn geharnaste bewustzijn.
Vanaf toen ontdekte ik
de literatuur en de dichters die
hij op muziek had gezet.”
3. Arthur Rimbaud. ,,Met
die dichter is het allemaal begonnen.
Ik ben op zijn spoor gebracht
door Ferré, die hem op
muziek had gezet. Rimbaud
heeft voor mij de horizon van
wat er allemaal mogelijk is in de
letteren, een heel eind verder geschopt.
Hij is vergelijkbaar met
de Nederlander Lucebert. Hij
kan taal loskoppelen van de werkelijkheid
en de syntaxis. Via
hem ben ik andere poëzie gaan
lezen. Zijn werk is als een berg
die je steeds opnieuw wilt beklimmen,
en die hoe dan ook
een raadsel blijft. Van Une saison
en enfer kan ik bijvoorbeeld
niet genoeg krijgen. ‘Il faut
comprendre une femme ou
l’aimer.’ Je kunt niet allebei. De
dingen waar je echt van houdt,
zul je nooit helemaal kunnen
begrijpen.”
4. William Shakespeare.
,,De grootste aller tijden. Vooral
Hamlet heeft me veel kracht en
troost geboden in tijden van
persoonlijke nood. Nadat mijn
beste vriend Joris was
overleden, heeft Shakespeare
me erdoor geholpen. De dood is
voor als je oud bent, dacht ik
toen. Maar je moet er klaar voor
zijn; als het komt, dan komt het.
The readiness is all.”
5. Ali Haurand. ,,Haurand is
een Duitse contrabassist, die
werkte met Jacques Brel.
Het
ontroerende lamento No more
chains klinkt zowel monter als
triest, schertsend als snikkend.
Het is een pure levenskreet en
jammerklacht ineen. Dit nummer
is voor mij een grote bron
van inspiratie geweest.” Van
Duijnhoven maakte ooit een
tour met de contrabassist door
Rijnland Westfalen en het klikte
goed tussen de twee. Op de nieuwe
cd van zijn formatie Dichters
Dansen Niet, Klipdrift, staat een
versie van No more chains,
waarvoor hij samenwerkte met
Haurand.
■ Bio
● 1970: Geboren in Oss,
Nederland.
● 1989: Gaat geschiedenis
studeren in Amsterdam.
● 1993: Debuteert als
dichter met Het paleis
van de slaap en richt het
tijdschrift Millenium op.
● 1995: Zijn eerste roman
wordt gepubliceerd, Dichters
dansen niet. Werkt als
verslaggever voor De
Morgen en De Volkskrant
in Sarajevo.
● 1997: Van Duijnhoven
is een van de oprichters
van de formatie Dichters
Dansen Niet, die poëzie
en muziek combineert.
Publiceert Eindhalte
fantoomstad en een jaar
later Obiit en Orbit – aan
het andere eind van de
nacht, poëziebundels met
een bijgevoegde cd.
● 1999: (Balkan) Wij
noemen het rozen komt
uit, een verzameling nonfictieverhalen
en reportages
over de Balkan. Het
boek komt op de longlist
van de Gouden Uil 2000.
● 2003: Bloedtest; dichtbundel
met cd.
■ De ultieme hallucinatie
Eén Brussel met bruis, twee
Brussels met liefde. Dat is de
voorlopige titel van het fotoboek
over Brussel waar Van
Duijnhoven aan werkt. De titel
verwijst naar ,,Bruxelles” van
Jacques Brel: ,,C’était au temps
où Bruxelles bruxellait”.
Een fragment: ,,Volgens velen
is Brussel een lelijke of ronduit
monsterlijke stad, het waterhoofd
van een Siamese tweeling.
Maar in plaats van als een
onooglijk samenraapsel, kan
men Brussel ook zien als een
soort surrealistische collage
van onwerkelijke combinaties
die in het dagelijks leven op elkaar
zijn geplakt. Wie zich kan
vinden in Lautréamonts omschrijving
van schoonheid —
de toevallige samenkomst van
een paraplu en een naaimachine
op een operatietafel — heeft
in deze stad niets te klagen.”
De ,,Brussels’’ in de titel verwijzen
volgens Van Duijnhoven
naar de pluriformiteit van
de Belgische hoofdstad, met
haar negentien deelgemeenten,
talloze nationaliteiten en
twee talen.
,,Brussels is a city of multitudes,
de multilinguïstische navel
van het voortvarende continent
Europa.‘Brussels’ verwijst
daarnaar, maar ook naar het
Engels, dat vanwege de diplomatieke
functie van de stad zo
alom aanwezig is. ‘Brussels’
dekt de lading beter dan ‘Brussel’.”
Serge voor de etalage van nachtbar Goupil le Fol – Violettenstraat.
Bij deze schemerige nachtbar met jukebox vol Franse chansons van Brel, Ferre, Brassens en Gainsbourg, blijft SvD jaar in jaar uit, nacht na nacht terugkeren. De nurkse, gierige eigenaar met de baard en zijn gemene streken neemt hij er maar voor lief bij. Goupil le Fol heet het etablissement in de Violettenstraat om de hoek bij de Grand Place. Guppie de Gek. Het interieur binnen is een soort van rariteitenkabinet met talloos veel snuisterijen die uiting geven aan de patron’s liefde voor Belgie, de vrijheid en het chanson. Gecraaqueleerde vinylplaatjes bungelen in hun hoesjes omgekeerd aan touwtjes aan het plafond. Er zijn wel twintig hoekjes en plekjes waar bezoekers zich gerieflijk en desgewenst teder kunnen terugtrekken op zowel de begane grond als de eerste verdieping. Gegarandeerd dat er iedere keer dat u er komt een nieuwe jonge ranke dame de fruitwijnen van eigen makelij komt uitserveren. Blauwbaard Goupil heeft er een gewoonte van zijn vrouwelijk personeel sneller op te gebruiken dan ze naar het arbeidsbureau kunnen hollen. Gelukkig is er die zalige, heerlijke en nergens anders nog vindbare muziek die er voor een paar munten uit de Wurlitzer tevoorschijn getoverd kan worden. La Memoire et la Mer van Ferre, Nantes van Barbara (die om de hoek heeft gewoond), La decadanse van Gainsbourg, L’anniversaire van Aznavour, etc. etc.. Blauwbaard Goupil ziet vanuit zijn verstelbare leunfauteuil met ingebouwde transistortelevisie uit het koloniale tijdperk van Koning Boudewijn waarin alles nog geruststellend zwart-wit mocht zijn, uiterst streng en nauwlettend toe op de financiele transacties waarmee klanten bij de gratie van des patron’s humeur en achterdocht, aan het einde van de nacht hun vrijheid en wijsheid af dienen te kopen in deze mythische bistro de nuit. Zo niet: dan gaat hun kop eraf en bungelen de lokken de volgende avond in sombere krulfiguren naast de veelal gebarsten plaatjes die de hemel van dit schimmenrijk bevolken.
Fotograaf van deze foto is vanzelfsprekend Bosz de Kler – wiens in 2006 geboren zoontje niet voor niets luistert naar de naam Sjakie. Naar – u raadt het al – Jacques Brel.
Apologie voor een curieus misbaksel
‘Een Brussel met bruis/twee Brussels met liefde…’
‘Brussel, ik min haar fragmenten en haar wonden…’
– Geert van Istendael
als het regent in Parijs druppelt het
uit deze ooghoek van Europa, het ballingsoord
waar ik mij thuisvoel als Hollandse barbaar
tussen de niet-bestaande Belgen
een noordse Brabander wandelend
en slapend op de breuklijn
terwijl de aarde zachtjes trilt
en de lucht verschiet
oorlog, nee die komt hier niet
daarvoor is niemand bang
geen barricades, sluipschutters
en schuttersputjes, wel een notelaar
die in het vroege voorjaar al in bloei staat
achterin de Leekesgang, bloesems der
verscheidenheid voor wie verkiest
te wonen in een huis dat vluchtig is
en vreemd als het gefilterd licht
uit kinderdromen, is deze stad
geen sprookje of bestemming
maar vervolg van het bronzen ketje
dat pist naar de schrijn van verdriet
op de trap van het palais de justice
focus. inventie. artefact. c’est quoi
la Belgique! een prachtige faux pas
ontstaan tijdens een wals
in Weense balzalen. Lautréamont
omschreef schoonheid als de toevallige
samenkomst van een parapluie
en een naaimachine op een operatietafel.
op die manier behoort dit woonoord tot de knapste
concepten zijn, zegt men, mentale beelden
gevoel is een manier van kijken
Brussel een manier van leven
uit: Bloedtest (De Bezige Bij 2003) p.63
Liedje: ‘Le Marseillaise Marolienne’
Waaile zaain Maroliens gebaure
En van de doche giene schrik
Teghe ons zaain ze verlaure
Wemme ginn woupes, we smijte me ne chik
Haaft aale stil, ik uur ze ghinder komme
Sloug iene de kop
Me iene gooie staul
Oem den ander ne blous op zen smaul
Haaft aale stil, ik uur ze ghinder komme
Aux armes citoyens, formez vos bataillons
Marchons, marchons, blaave ne mi stoun
Mijn leek es gedoun
Ik keer terug thuis, na een lange buitenlandse reis, in pikkedonker. Het licht op straat is uitgevallen, en ook in het trappenhuis en de rest van mijn woning in de Marollen, laat de electriciteit het afweten. Buurtbewoners dragen kaarsen aan, en maken van de nood een deugd door er meteen maar een romantisch avondje van te maken en dicht bij elkaar te kruipen. Zachte gouden schijnsels flakkeren achter de ramen, en blijkbaar ben ik niet de enige die zijn goede humeur niet van slag laat brengen door een hapering in de voorzieningen van de firma Electrabel. Ik voel me goed. Ik voel me op mijn gemak. En meer: want ook al ben ik officieel een van die vele vreemdelingen met een buitenlands paspoort die niet in Brussel is opgegroeid en er zelfs geen familie heeft wonen, het is hier in Brussel dat ik me thuisvoel. Meer dan in mijn eigen land Nederland. Zelfs meer dan ik me ooit gevoeld heb in mijn geboortestreek aan de Maas in Noord-Brabant. Al moet ik toegeven dat het van Noord-Brabant naar Vlaams-Brabant nu ook weer niet zo’n grote stap is. Toch horen mensen het meteen aan mijn accent: ik ben een kesekop. Een ‘dikke nek’ uit het noorden. Maar mijn keuze om me in Brussel te vestigen is er een van vrije wil, en anders niets. Ik woon hier, omdat ik hier wil wonen. Omdat mijn beroep (schrijver) niet plaatsgebonden is en een schrijver (in de definitie van Gerard Reve) weinig anders is dan een kleine zelfstandige ondernemer ‘die zijn winkeltje op zijn rug draagt’, hoefde ik me ook niet te laten weerhouden door allerhande factoren die voor de meeste mensen toch als een soort onwrikbare parameters worden opgevat, als limieten die niet enkel door het onbetekenende toeval zijn bepaald maar door iets wat het arbitraire overstijgt. Een onverdraaglijke gedachte, het leven als iets dat van enige bestemming, nut of vooropgezet plan verstoken is! Vandaar dat de meeste mensen het verkiezen om hun bestaan in ieder geval de schijn mee te geven van een of ander doel en doen ze alles waarvan ze vinden dat het van hen verwacht wordt; zo springen ze efficient met hun tijd om en maken ze carriere en doen ze aan familieplanning en leven ze hun leven alsof er een alomvattend bestemmingsplan dient te worden gerealiseerd.
Volgens velen is Brussel een lelijke of ronduit monsterlijke stad, het waterhoofd van een Siamese tweeling. Maar in plaats van als onooglijk samenraapsel, kan men Brussel ook zien als een surrealistische collage van onwerkelijke combinaties die in het dagelijks leven op elkaar zijn geplakt. Wie zich kan vinden in Lautréamonts omschrijving van schoonheid (zie het gedicht aan het begin van deze apologie; ‘schoonheid als de toevallige samenkomst van een parapluie en een naaimachine op een operatietafel’), heeft in deze stad niets te klagen.
Brussel is Belgie ten voeten uit, op en top, en in een notendop – zogezegd – maar dan wel een notendop die ruim een miljoen bewoners telt. Geen mooie stad, evenmin enkel en alleen een lelijke stad, eerder een prachtig en wijds misbaksel met negentien geledingen, koppen en een oneindig aantal harige poten. Brussel is even artificieel, hybride, gelaagd, contradictorisch, lelijk, schitterend, chaotisch, problematisch en boeiend als het land waar het de hoofdstad van is. Geen makkelijke stad ook, geen wezen dat zich gemakkijk bloot geeft of haar bewoners met open armen ontvangt. Toch voel ik me hier meer dan elders op m’n gemak. ‘O Brussel ik min uw fragmenten en uw wonden’, schreef Geert van Istendael – eigenlijk de enige echte ‘Belg’ (dus niet Vlaming of Waal) die ik ken. En deze schrijver heeft dan ook een goed deel van zijn vroege jeugd als Belgisch emigrantenjong in Utrecht doorgebracht, om naar deze gespleten stad met zeven heuvels aan de gedempte Zenne terug te keren toen hij alweer bijna volgroeid adolescent was.
‘Brussel benadert de schoonheid van Praag niet eens, maar zou ik wel zonder de Brusselse lelijkheid kunnen leven?’ vraagt Van Istendael zich af zijn boek Arm Brussel dat onlangs bij uitgeverij Atlas is herdrukt, en dat ik deze zomer nietsvermoedend had gekocht en al lezende tot mijn eigen verbazing ontdekte dat ik zelf deel uitmaak van het specifieke stadsplan dat de schrijver bij zijn breed uitwaaierende vertelling hanteert… toch vreemd om je naam plotseling aan te treffen temidden van al die historische en architectonische wetenswaardigheden; in Gent woonde ik nog incognito, tot mijn genoegen overigens want incognito wonen geeft een heerlijk gevoel van ‘spijbelen’, van stiekem vrijaf nemen en verstoken zijn van al teveel verplichtingen. Het leven ‘incognito’ – ik stond bv. nergens officieel ingeschreven – was een leven dat bol stond van de mogelijkheden maar nog niet helemaal serieus was te nemen, minder definitief en ‘lichter’ op de wijze dat Kundera lichtheid beschrijft in De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Als incognito in Gent had ik op de een of andere manier het gevoel dat de tijd er niet vol meetelde, en dat bij de eindbalans die ooit zou komen die gloedvolle jaren niet op het totaal in mindering hoefden te worden gebracht… een illusie natuurlijk, maar zo voelde het wel.
… hier (in Brussel) ben ik overal ingeschreven, ik ben officieel ingezetene, alles ‘zoals het hoort’, mijn situatie is ‘bestemd’ geworden, en ook gekend – zie de vermelding in het boek van Van I. waarin ik net als Oscar van den Bogaard sta aangeduid als ‘die uit Nederland verkaste schrijver’ die in de Belgische hoofdstad is neergestreken, meer specifiek de Marollen, de wijk van waaruit ‘de verzen uit Van Duijnhovens veder vloeien’ (het staat er echt!, p.204) …. En ook al moest ik smakelijk lachen toen ik die zin las met dat heerlijk oubollige woordje ‘veder’, tegelijkertijd besefte ik op dat moment pas echt dat die incoginito-periode behoort tot het verleden… en daarmee ook toch een petit peu ‘fini de rire’ en voorbij le temps de ma bohème, de tijd van het losvast, a l’improviste, het leven als een potloodschets met lijnen die te allen tijden kunnen worden weggegumd of overgekrast… de heerlijke vrijblijvendheid van dat gespijbelde leven in between – heeft plaatsgemaakt voor een bestaan dat serieuzer is, bestemder, getuige ook alle post en rompslomp wb belastingen, sociale lasten en statuten, notarisakten, verblijfs&werkvergunningen. het potlood is terzijde, het penseel is sedert ik in Brussel woon gedoopt in inkt, acryl, olieverf – dat zou je natuurlijk kunnen zien als een vooruitgang, zo van: in plaats van schetsen maak ik nu ‘echt werk’ waarvoor hogere tarieven gelden, maw ik ben opgeklommen naar een hogere schaal… maar meer inkomsten betekent ook meer tax, meer sores, het betekent dat het leven minder licht is, minder gemakkelijk en soepel en onbevangen, gerieflijker allicht maar uiteindelijk ook minder wendbaar en spannend dan toen niets nog vast leek te liggen en de klei nog lekker nat en kneedbaar was. Ook al ga ik mijn verantwoordelijkheden beslist niet uit de weg, alleen van een ‘vooruitgang’ kun je bij het verlies van al dat kostbaars, al dat jeugdigs en waardevols op immaterieel gebied, toch niet meer spreken? Het is een gemengd verhaal – en het valt te bezien of ik nu beter af ben dan toen. Het hangt ervan af waar je kijkt, welk aspect je beziet. Wat gemeente betreft ben ik er zeker op vooruit gegaan, ik geniet van elke dag dat ik hier woon, echt waar.
Mijn drie jaren in Gent (96-99) zijn me goed of zelfs heel goed bevallen; de stad is een wonder van pittoreske schoonheid en studentikoze knusheid, maar op gegeven moment begin je temidden van al die ‘schattige’, historische en goeddeels van autoverkeer ontdane steegjes toch echt de minder zoetsappige, ietwat gemene geest van een grootstad te missen. Bovendien is Gent in 1999 bij de verkiezingen van juni zo onaangenaam zwart geblakerd (het Vlaams Blok werd er nipt de grootste, ex aequo de socialisten), dat het er sindsdien alleen nog aangenaam toeven is voor wie politiek zijn kop in het zand steekt. ………………..
Dan is deze verhakkelde stad die zich bevallig de hoofdstad of zelfs ‘navel’ van Europa laat noemen (het ‘Delphi’ van de EU) maar dat zelf zelden of nooit doet, oneindig opener van geest, veelzijdiger, gelaagder, gecompliceerder, minder bekrompen, moeilijker en boeiender. Zo hybride als deze curieuze hoofdstad van dit surreele land – sommigen zullen zeggen: zo schizofreen; en vergelijken het met het waterhoofd van een Siamese tweeling – ken ik er geen. Brussel is in vele opzichten een lelijke opengebarsten puist van bijtende, schurende of vloekende contrasten (Art nouveau-monumenten en stinkende fabrieken, verlaten koninklijke paleizen en verpauperde wolkenkrabbers, krotwijken en villaparken, koppige Vlamingen en arrogante Franstaligen, verheven Eurocraten en proletarische Brusselaars wier wieg en bestemming allerminst Europa is, de broeierige facilitaire randgemeenten en de bruisende vitamine c-politiek van de federale overheid) maar de surreele schoonheid die ondanks of wellicht juist vanwege alle bacteriele vuiligheid hier en daar aan de oppervlakte komt, is zo overrompelend en uniek dat je de miserabele rest er graag bij neemt. In plaats van als onooglijk samenraapsel, kan men Brussel ook zien als een surrealistische collage van onwerkelijke, vreemde, gruwelijke combinaties die in het dagelijks leven op elkaar zijn geplakt. Wie zich kan vinden in Lautréamonts omschrijving van ‘schoonheid als de toevallige samenkomst van een parapluie en een naaimachine op een operatietafel’, heeft in deze stad in elk geval niets te klagen. Ik kijk hier iedere dag – en nacht – mijn ogen uit.
Neem vandaag, zelfs op deze dinsdag in februari; met een lucht van stralend blauw kristal, een koude winterdag en hemel met de kleur van lapis lazuli, die (als ik uit het raam kijk) zich dreigend verheft boven die met laken ingepakte, verbazingwekkend hoge koepel (ruim 200 meter boven het nulpunt van de stad) van het justitiepaleis; een verfrommeld cadeautje lijkt het wel die ingepakte koepel, een verfomfaaide kabouterpuntmuts op de kop van een tot steen betoverde reus; maar hoe verpak je in hemelsnaam het letterlijke toppunt van neoclassicistische, neobabylonische, neo-egyptische pompeusiteit uit het protserige Europa van weleer? De climax van dat buitenproportioneel volumineuze gebouw dat gewijd is aan Vrouwe Justitia, de megalomane kolos die bewust nog een kwartmaat groter is gebouwd dan het toch al onbevattelijke Vaticaan? Echt waar, geen geintje, een scheut van 25% groter dan het Vaticaan! zo opgeblazen is dus dat alle maten tartende palais de justice in de schaduw waarvan ik woon! Toenmalige bewindslieden, zoals minister van justitie Bara, had dan ook als doel voor ogen dat het justitiepaleis niet alleen het ‘mooiste’, nee – le seul du XIXsiecle moest worden. De architect van het gigantische monster, Poelaert, is tijdens de bouw nog vervloekt geweest door een ‘heks’ uit de Marollen – een alleenstaande vrouw vol haat die het niet verkroppen kon dat ze zo bruut uit haar huisje op de galgenberg werd gedreven, en plaats moest maken voor dat megalomane bouwprojekt dat de oude, schilderachtige volksstraatjes zonder pardon verpletterde als een nietig mierennest dat werd platgestampt onder de zolen van een ziedende olifant. De toverspreuken van het booswicht zijn niet zonder gevolg gebleven, want architect Poelaert werd krankzinnig verklaard nog voor het gebouw helemaal was opgeleverd en eindigde zijn dagen vastgeketend aan een bed in een gekkengesticht. De hoofdstad bleef opgescheept met de erfenis van zijn magalomane aandoening… en eerlijk is eerlijk, zo onverteerbaar is het overblijfsel van Poelaerts kwalen ook weer niet… veel grijze kantoorflats verstoren het stadsbeeld ziekelijker. Het paleis kun een mens gerust verdragen; ik ga altijd joggen op het versteende en geasfalteerde onderlichaam van de mastodont. zigzaggend de galgenheuvel op, en met zevenmijlspassen de heuvel af…. sprintjes trekkend langs het miserabele schrijn voor de vermiste kinderen op de grijze trappen bij de hoofdingang, dat onbeholpen monument van wanhoop en onbehagen, en een en al kleinmenselijk verdriet, aandoenlijke memorabilia, verregende papieren, vlekkerige bidprentjes, blijken van medeleven, familiekiekjes, kindertekeningen,verlepte bloemen van wanhoop en onbegrip… La Belgique de tous ces cotes… triste et fier et – silencieusement – dans un etat de rebellion plus ou moins permanente. Een land van geboren anarchisten, die face to face geen grote bek geven tegen de nazaten van de vele volken die hen met veel bombarie en dwang zijn komen onderdrukken, maar ondertussen precies doen wat ze zelf willen. Ritselaars, foemelaars, egoisten ook wel, en (helaas) koppige & boertige lieden die het overduidelijk niet op buitenlanders hebben begrepen; op Nederlanders evenmin als op Marokkanen, Koerden of ‘makakken’ (zwarten, lett: ‘apen’). Ik heb je ooit al verteld, geloof ik, hoe ik begin 1999 een telefoontje mocht ontvangen van Lukas H., producer van de Vlaamse Radiozender (toen nog VRT 3 geheten; nu KlaRa (klassieke en culturele zender), die meldde dat ik niet was aangenomen als filmrecensent voor het cultuurprogramma De Kunstberg omdat ik `te Hollands klonk’. L.H. voegde er de merkwaardige constatering aan toe `dat hij dit niet racistisch bedoelde’. Hoe dan wel? Toen ik het twee jaar later opnieuw probeerde kreeg ik hetzelfde te horen: ‘uw praatjes zijn mooi, maar u klinkt te Hollands…’ Vrienden raden me inmiddels aan, om een zacht soort van Vlaams accent te kweken, want zodra een Vlaming ‘Hollander’ bespeurt, gaan zijn nekharen recht overeind staan en klappen zijn flaporen dicht.
‘Maar allee, we meuge nie kloage’, om met de ouders van Louiske Hoeks te spreken – een jeugdvriend van me uit Berghem (bij Oss)… ‘we meuge nie kloage…’ Het gezin Hoeks bracht de zomer gewoontegetrouw door in een vakantiehuisje op de camping in Schaijk (12 km van Oss), en ook al regende het daar geregeld dagenlang of in een geval zelfs twee weken aan een stuk, iedere reden tot lamentatio werd bij voorbaat de kop ingedrukt met die deemoedige bezweringsformule uit het Oost-Brabantse heartland: ‘we meuge nie klaoge’ – soms ook verklankt met die typische dubbele ontkenning die zuiderlingen eigen is (net als Zuid-Afrikanen, ook zuiderlingen nietwaar): ‘we meuge nie klaoge nie…’ (Waarop de vader of moeder van Louis dan hoofdschuddend antwoordde: ‘klaoge? nej, da meuge we nie…’)
Elke keer weer, sta ik ervan versteld hoeveel Vlamingen bang zijn voor Brussel of er ronduit een hekel aan hebben. Zelfs progressieve theatervrienden vinden deze stad te min, goor en gevaarlijk om er hun kinderen op te voeden. De Vlaming woont eigenlijk alleen graag ‘op de buiten’, in het verkavelde landschap tussen koeienweide, asfalt en meubelboulevard, en in de beschermende nabijheid van een kerktoren.
Brussel heeft vele minder leuke kanten, dat zie ik ook wel – en heb ik afgelopen voorjaar aan den lijve ervaren toen ik door een bende Marokkanen hier in de Hoogstraat het ziekenhuis in geslagen en geschoten ben – met een schedelfraktuur en hevig bloedend uit diverse wonden. maar dat is een ander verhaal, dat niet zozeer met Brussel als wel met het probleem van Marokkaanse schoffies & de Marokkaanse gemeenschap tout court, te maken heeft.
Ook voor de lelijkheid van de stad kan niemand blind blijven. Brussel is in vele opzichten een lelijke opengebarsten puist van bijtende contrasten (Art nouveau-monumenten en stinkende fabrieken, verlaten koninklijke paleizen en verpauperde wolkenkrabbers, krotwijken en villaparken, koppige Vlamingen en arrogante Franstaligen, verheven Eurocraten en proletarische Brusselaars wier wieg en bestemming allerminst Europa zijn, de broeierige facilitaire randgemeenten en de bruisende vitamine c-politiek van de federale overheid) maar de schoonheid die ondanks alles door alle bacteriele vuiligheid heen schemert is zo overtuigend en vooral ontwapenend dat je de rest er zonder meer bij neemt.
Wat ik wel mis in het centrum van Brussel dat is natuur, groen, bomen. Zelfs de parken bestaan uit weinig meer dan rillerige staken, kortgemaaide gazons en brede grintpaden. Daar staat tegenover dat Brussel omzoomd wordt door een heus ‘woud’, een oerbos zelfs, waar naar verluid zelfs roedels wilde honden voorkomen die af en toe wat schapen en lammeren soldaat maken.
Maar ook de curieuze details zoals de blauwe poort van FEDIEX* met de twee stenen adelaren, die ik hier laatst ontdekte in de Troonstraat (zie hieronder), maken het tekort meer dan verdraaglijk. En zeg nou zelf, alleen die domme Italianen en Amerikanen zweren toch bij het cliche van de klassieke, smet- en karakterloze schoonheid zonder rimpels?
Het Verbond van Ontginnings- en Verdelingsbedrijven van Onbrandbare Gesteenten FEDIEX
Op weg naar de Europawijk, die is gelegen op de grens van het centrum en de Brusselse deelgemeente Etterbeek, passeer ik in de Troonstraat – niet zo heel ver van het Warandepark – een opvallende blauwe poort die tussen de kantoorgebouwen staat ingeklemd. Een statige toegang van wel vier meter hoog met aan iedere zijde een adelaarskop. FEDIEX staat er op een plakkaat naast de ouderwetse bel die bestaat uit een glimmend knopje op een koperen plaat, Verbond van Ontginnings- en Verdelingsbedrijven van Onbrandbare Gesteenten.
De merkwaardige naam van dit Verbond roept onmiddellijk associaties op met vervlogen koloniale tijden van Leopold II en de Zijnen, toen Belgie zich vrijwel onbeperkt rijk roofde in de binnenlanden van Kongo en Centraal Afrika. De poort met het tot de verbeelding sprekende opschrift, zou perfect hebben gepast in een van de boeken en verhalen van de schrijver W.F. Hermans. Zijn werk staat vol met dit soort aan ertsen, aardkluiten en vulkanisme ontleende aanduidingen en eigennamen. Fysische geologie en literatuur zijn twee verschillende disciplines, maar de scheidingswand tussen beide was voor Hermans alleminst impermeabel. De auteur doceerde als lector aan de universiteit, en schreef tegelijkertijd ontluisterende boeken over (en dit zijn diens eigen woorden): ‘het geologisch tijdperk dat bepaald wordt door het gidsfossiel mens.’ De hoofdpersonen uit zijn romans en verhalen zijn meestal een soort van magneten die niet bewegen, en toch onverbiddelijk vijanden aantrekken;
Zijn collega’s aan de Rijksuniversiteit van Groningen hadden er weinig begrip voor dat Hermans beide disciplines tegelijkertijd beoefende, vooral toen zijn boeken eind jaren zestig goed begonnen te verkopen. Hermans, zo werd gezegd, ‘moest nu maar eens uitmaken waar zijn prioriteit lag: bij zijn boeken of studenten’. Hermans liet de eer aan zichzelf en pakte zijn biezen. Als vrijwillige balling streek hij in 1974 neer in Parijs, de laatste jaren van zijn leven bracht hij door hier in Brussel. Zijn huis stond niet eens zo ver van deze poort vandaan, in de Atrebatenstraat (nr.61). Dit maakt het dus niet ondenkbeeldig, dat Hermans tussen 1991 en 1995 wel eens aan deze wonderlijke plek zal zijn gepasseerd. Op weg naar of komend van de vlooienmarkt in de Marollen bijvoorbeeld, waar hij graag rondsnuffelde op zoek naar ontbrekende delen uit de Larousse Medische Encyclopedie of naar een interessante, afgedankte typemachine die hij nog van de schroothoop kon redden, repareren en toevoegen aan zijn verzameling van tweehonderd stuks.
Wat frappeert aan de poort met de adelaarskoppen (naast de grimmigheid waarmee de roofvogels over de brede en drukke kantoorstraat uitkijken, als bewaakten ze een schat of een graftombe), dat is het contrast met de amechtig karakterloos gebleven blokkendozen ernaast. Op elkaar gestapelde verdiepingen met getint glas tussen egaal grijze stroken, dat als een soort verbandgaas alle wonden moet bedekken. Sickbuildings met beduidend meer volume dan betekenis, meer functie dan vorm, meer verdiepingen dan diepgang. Plompe drillpuddingen die op het punt staan het portaal voorgoed aan het straatbeeld te onttrekken door het te bedelven onder een laag blubber van zestien etages. Recht-toe-recht-aan architectuur van de decennia na de Tweede Wereldoorlog, getekend op tafels van grote architectenbureau’s in opdracht van de Brusselse nomenklatuur die grote visioenen hadden over het geld dat ze konden verdienen aan het bouwen van een zakendistrict vervaardigd uit glas, baksteen, beton en een nog een paar grijze allesbehalve ‘Ontbrandbare Gesteenten’. De typische bouwstijl van de ‘global village maffia’, de wereldwijde societeit van louche mannen met een overdadig ontwikkeld zakeninstinct hun gebrek aan fantasie probeerden te compenseren. Die geen principieel verschil konden zien tussen het leggen van een kamerbreed tapijtje in een bungalow, en het aanleggen van een strook gebouwen door het centrum van Brusselse. Speculanten, aannemers, projectontwikkelaars, mannen met invloed in de politiek. Men kan ook zeggen: vandalen, plunderaars en brandschatters die de voorbije eeuw in alle historische steden en op deze planeet een spoor van vernieling hebben aangericht en (erger nog) ons tot in lengte van dagen hebben ogezadeld met de gevolgen van hun hebzucht en smakeloosheid. Er zou, post mortem desnoods, een tribunaal opgericht moeten worden om dit soort criminelen te berechten voor het plegen van urbicide en andere kapitale misdaden tegen de menselijkheid en de beschaving.
Ze zullen er zelf geen nachtje van wakker hebben gelegen, vermoed ik, de lieden die voor deze wanstaltige architectuur verantwoordelijk zijn. Ze zullen zelf geen centje pijn hebben ondervonden van de talloze onteigeningen, ze zullen vast geen traan hebben gelaten om de gruwel die door hen is aangericht. Ze zullen geen greintje spijt hebben gevoeld om de splendeur die door hun werklieden meedogenloos aan splinters is gehakt en tegen de vlakte gesmeten. En toch moet het ook hen zijn opgevallen dat het straatbeeld er in de loop der jaren zoveel schraler en monotoner op geworden is. Edoch: spijt is niet hun stiel. Hun leven is er bepaald niet slechter op of minder door geworden. Los daarvan. Wat zouden ze zich schuldig voelen? Ieder zijn zaken. Zij doen en deden de hunne. Daarbij: ze gaven ‘gestalte aan de toekomst’. Hielpen de stad inrichten. Ze hebben haar behoed voor de leegte en stilstand. Ze hebben, kortom, meer dan wie ook hun steentje bijgedragen aan de maatschappij.
Wat zijn eigenlijk de ‘Ontbrandbare Gesteenten’ die door de bedrijven van het Verbond van Ontginnings- en Verdelingsbedrijven van Onbrandbare Gesteenten worden ontgonnen en verdeeld? Fosfor? Bauxiet? Uranium? Plutonium? het mythische Kryptoniet wellicht waarmee schurken uit de superman stripreeks keer op keer de aarde dreigen te vernietigen? Ik wil aanbellen om te informeren, gewoon uit nieuwsgierigheid, maar aarzel of het geen al te wereldvreemde of verdachte indruk zal maken. Het is tenslotte een serieus kantoor van een Federation en geen kruidenierszaak met lekkernijen in de aanbieding. Mijn vinger haal ik van de bel, en ik loop door. Toch kan ik het niet laten om na enkele passen alweer om te kijken naar de helblauwe poort met de statige adelaarskoppen. Ik begrijp waarom ze zo grimmig kijken. Als ik hier de volgende keer langsloop, zijn ook zij misschien verdwenen, platgedrukt door de kantoren aan weerszijden, met toegangspoort en al onder het tapis plain gemoffeld, weggeschoffeld tussen de onderaardse schatten die ze al die tijd hebben bewaakt. De diepe, donkere schachten der ontbrandbare gesteenten. De nazaten van Leopold zullen het winnen van de Majesteit. Wie vuur steelt uit de hel / kan heersen op de aarde…
Brussel is zowel een gemeentelijk en regionaal, als een federaal en pan-Europees machtscentrum en conglomeraat. Het is het federale waterhoofd van het Siamese Koninkrijk, en de trotse, vaak ook hooghartige kapitool van een continent dat zich verschillende malen op de rand van de afgrond had gebracht, en dat zich na WO II plechtig heeft voorgenomen om ons aller bestemming voorgoed los te trekken uit de klauwen van het nationalisme, de volkerenhaat en de niet meer in toom te houden economische wedijver tussen buurlanden die altijd van de stelling zijn uitgegaan dat ‘landen geen vrienden kunnen hebben, enkel belangen’.
Brussel is belast met de haast onmogelijke taak, om een brug te slaan tussen het oude Verdeelde Europa (met haar historie van oorlog, revolutie, armoede, uitbuiting, kolonialisme, imperialisme, humanisme, Verlichting, Romantiek, modernisme) en het Verenigde Europa dat zich moet zien te grondvesten in de weinig solide bodem van veel goede voornemens, voorname ideeen, maar nog veel meer wantrouwen en bureaucratie. Wordt het een Unie van Eenheid door verscheidenheid? Of wordt het een Unie van uniformering en de macht van de sterksten, waarbij het zo bijzonder rijk geschakeerde en bloeiende boeket aan talen en culturen, dialecten en gewoonten, wellicht komt te verdorren? Hoe kan het beide belangen dienen, zonder daarbij aan haar eigen geschiedenis te verzaken en komaf te maken met haar specifieke meertalige karakter (condition d’etat). Moet men kiezen tussen la Belgitude en Europa, of zijn beide weldegelijk met elkaar in overeenstemming te brengen; kunnen ze elkaar zelfs tot inspiratie dienen omdat juist in Brussel de principes van meertaligheid en respect voor de minderheid, decennialang in de praktijk zijn gebracht. Europa kan veel leren van de ervaring die Brussel heeft te bieden, en Brussel kan zich ongetwijfeld optrekken aan haar taak om deze kennis verder uit te bouwen en ook in de machtscentra van de andere lidstaten om te zetten in praktische regelgeving en toezicht op de naleving daarvan.
Brussel is een puzzel waarvan de stukken nooit helemaal in elkaar passen. Meer dan andere steden lijkt deze stad op een archipel, met tal van eilandjes die van elkaar gescheiden zijn door de elementen en die toch op de een of andere manier bij elkaar horen.
Nederlands in Brussel
Het gaat goed met het Nederlands in Brussel. De Nederlandstalige evenementen volgen elkaar in hoog tempo op, er zijn steeds minder eentalig Franse initiatieven en Vlamingen kunnen op steeds meer plaatsen in hun eigen taal terecht. De Vlaamse Brusselaars, of Brusselse Vlamingen zo u wilt, staan erop om in hun contacten met de overheden Nederlands te spreken. In hun contacten met anderstalige Brusselaars tonen ze zich daarentegen veel toleranter: Frans, Engels, Duits, Portugees, het maakt niet uit. Zolang iedereen elkaar maar verstaat in de toren van Babel die Brussel heet.
Ondertussen staan de anderstaligen niet stil. Die zijn zich massaal aan het inwerken in de Nederlandse taal. Hun drijfveren zijn niet uitsluitend socio-economisch, maar ook cultureel. Ze sturen hun kinderen naar het Nederlandstalig onderwijs, of nemen deel aan een van de talrijke bijscholingen.
Waarom sturen steeds meer anderstalige ouders hun kinderen naar Nederlandstalige scholen? Werner Schrauwen, coordinator van het Nascholingscentrum Brussels Hoofdstedelijk Gewest, zet een aantal verklaringen op een rijtje: ‘Steeds meer mensen beseffen dat eentaligheid in het Brussel van de 21ste eeuw een ernstige handicap vormt. Voor steeds meer banen is twee- of drietaligheid vereist. Wie geen Nederlands kent, dreigt uit de boot te vallen.’
‘Maar er is meer. Vanaf de jaren zestig hebben de Vlamingen fors geinvesteerd in de uitbouw van hun onderwijs in Brussel. De klassen zijn er kleiner, zodat de leerkrachten de kinderen veel intensiever kunnen begeleiden. Er kwam een net van peutertuinen en kinderdagverblijven en veel schoolgebouwen werden gerenoveerd. Die investeringen hebben het Nederlandstalig onderwijs een kwaliteitslabel bezorgd, ook bij anderstaligen.’
Brussel is een hybride en veeltalige stad. Dat heeft natuurlijk ook gevolgen voor het onderwijs. De taalvariatie die de dagelijkse leefwereld kleurt, tref je ook binnen de schoolpoorten aan. Het Nederlandstalig onderwijs evolueerde mee: van homogeen Vlaams naar meertalig en multicultureel. Schrauwen: ‘In onze scholen zitten de kinderen van een Finse diplomaat, een Vlaamse ambtenaar, een Turkse winkelier, een Franstalig Brusselse bedrijfsleider in een klas samen. Dat is toch enorm verrijkend? Zo’n school legt de basis voor een gezonde meertaligheid. De kinderen leren er ook respect, openheid, tolerantie – waarden die we in een multiculturele wereld broodnodig hebben.’
Dat betekent natuurlijk niet dat er helemaal geen problemen zijn. De Brusselse situatie is uitzonderlijk. Pedagogen en sociologen hebben er een hele kluif aan. Ga maar na: in een gemiddelde klas zitten eenderde Nederlandstalige leerlingen, eenderde kinderen uit taalgemengde gezinnen en eenderde leerlingen die thuis alleen hun moedertaal spreken – Turks, Italiaans, Frans, Albanees, Engels, enzovoort. Toch krijgt de hele groep les in het Nederlands. Met die diversiteit moet je als leerkracht natuurlijk rekening houden. In de bibliotheek kunnen zowel kinderen als ouders boeken, cassettes of video’s in het Nederlands vinden die het taalonderwijs ondersteunen. Meertalige en multiculturele klasjes zijn niet alleen verrijkend voor de kinderen zelf. Ze prikkelen ook de creativiteit van leerkrachten en onderwijsdeskundigen. Schrauwen: ‘De evolutie heeft ons gedwongen grondig na te denken over onze onderwijsmethodes. Hoe kunnen we taalverwerking stimuleren? Hoe gaan we om met cultuurverschillen? Hoe kunnen we de lerarenopleiding beter toesnijden op de Brusselse situatie?’
Onderwijsdeskundigen kwamen met vernieuwende taalmethoden voor meertalige klasjes op de proppen. En in samenwerking met schoolteams zette de Vlaams Gemeenschapscommissie een hele resem ondersteuningsprojecten op. Ze zette logopedisten aan het werk om in kleuterklasjes en lagere scholen de taalontwikkeling van anderstalige leerlingen te stimuleren. Scholen kregen financiele armslag om leerlingen ook individueel te begeleiden. Een nagelnieuw Nascholingscentrum moet leerkrachten helpen om zo goed mogelijk op hun multiculturele omgeving in te spelen. Veel scholen komen bovendien met eigen projecten aanzetten. Ooit gehoord van de Boekenbende? Studenten in de lerarenopleiding gaan bij allochtone gezinnen thuis boeken voorlezen. Zo maken ze van dichtbij kennis met het thuismilieu van allochtone kinderen. En die worden samen met hun ouders nauwer bij het onderwijs betrokken.’
On est tous des étrangers
Belg of buitenlander, Waal of Vlaming, op de keper beschouwd is iedereen gedurende de loop van zijn of haar leven een ‘vreemdeling op doorreis’ die niet weet wat de toekomst en het lot voor hem in petto heeft. En dit geldt eens temeer in de stad van de Zinnekes; de bastaarden en mensen van gemengde origine.
Het is de taak van burgers en overheid samen om een plek te creeeren waar men zich ongeacht alle verschillen, toch als vanzelfsprekend thuis kan voelen. Want: ‘wie vreemdeling is hier/was elders kind aan huis/on est tous des etrangers…(…)’
‘wie vreemdeling is hier
was elders kind aan huis
on est tous des étrangers
reizigers met retourbewijs
op dooltocht door een ruimte
die een ieder zich moet eigenmaken
eigenwijs is wilskracht die ons drijft
ons leven als het nieuwe land
de grond waarin het graan
nog met de hand wordt uitgezaaid
de haren op ons hoofd
zijn als het riet op de daken
onze huid is als het barstig leem
van onze stulp, ons vel schuurt
over opgejaagde botten
onze stem roept op zijn mooist
om hulp, wat we zoeken is rust
asiel in eeuwigheid, wat we zijn
is waar we zijn gevallen: gewervelde
dieren en waaraan ten prooi
als wild in het vizier
een kudde in de muil van de natuur
we zijn horig en futiel
stofdeeltjes die opgedreven
krijgen een naam toegewezen
ook dat wij leven was niet ónze keus
alles wat wij zijn is bruikleen
toebehoren aan Tijd alleen
die malicieuze makelaar en miljardair
die onze lijven willens en wetens laat
verkrotten, over onze hoofden speculeert
die ons plukt en uitperst als olijven
uitspuugt als de pit; met avondval
vertrekken we, sluipen ervandoor
ons uitreisvisum is de dood’
uit: Bloedtest (De Bezige Bij 2003) p.58
Ezili en andere spoken
Op dit moment marcheren de tamboers onder mijn raam
voorbij. Ik woon in de marollen; een middeleeuwse volkswijk aan de zuidkant van het Brusselse centrum, waar de kasseien op de heuvelstraatjes volgens sommige bronnen nog uit de dertiende eeuw dateren. Vanavond wordt hier Ezili opgelaten, een opblaasbaar vreemdsoortig creatuur, half-vrouw en half-vogel, de grootte van vijf mannen hoog.
Een Brusselse fenix die eens in de vierenveertig jaren voor een zomer en een herfst oprijst uit de gedempte geestgronden van en rond de Zenne.
Er was vuurwerk te zien, schuintamboers die onder mijn raam doormarcheerden, en die mysterieuze pop – vijf mannen groot – die op een draagbaar door de straten werd gedragen Het deed allemaal nogal pagaans aan. Middeleeuws. De folklore is in Belgie nooit ver weg. Het blijft wel een heerlijk land om in te wonen. Vergeleken bij het kille, geordende Holland waar alles op en top efficient moet zijn en overzichtelijk.
(…)
Vandaag is het rustdag, de marktgangers van het Vossenplein zijn naar huis. Alleen nog wat toeristen banjeren hier rond, gapend naar de (al gesloten) broccante zaakjes. Voor Cafe Chez Alex wordt ruzie gemaakt door zatlappen.
(…)
‘De enige kracht van de hedendaagse West-Europese man is zijn koopkracht’,
hoorde ik vandaag een boze Belgische vakbondsleidster – een soort Vlaamse Thersites – op het VRT Radio1-journaal verkondigen. De eerste mei (socialistische gedachte) leeft nog duidelijk in dit land waar in alle steden arbeidersoptochten door de straten trekken. De boze vakbondsleidster waarschuwde haar achterban en eigenlijk het hele Belgische volk voor De Nieuwe Economie, die een inflatie van morele en humane waarden met zich mee zou brengen. Zulke geluiden zul je in Holland niet snel horen, denk ik.
L’Orient (of: hoe men in de navel van Europa onverhoeds het Oosten binnenstapt)
Aan Adri van der Heijden
1071 MT Amsterdam NL
Brussel, 6/XI/99
Beste Adri,
je vraagt me waarom ik naar Brussel ben verhuisd. Het feit dat het Vlaams Blok sinds 13 juni de (op een haar na) grootste partij in Gent is geworden, heeft er veel mee te maken. In De Morgen heb ik er een artikel over geschreven, afgelopen zomer. Het heet: `Afscheid van Gent’ (zie de kopie). Mijn vriendin, Anica Milosevska, verblijft voorlopig nog illegaal in het land. De grond werd ons in Gent enigszins te heet onder de voeten, met een buurman (ex-Rijkswachter) die ons gaan-en-staan steevast in de smiezen hield en mijn Ford laadwagen met Hollandse gele nummerplaat meer dan eens weg heeft laten slepen als de tweewekelijkse parkeerrochade plaats moest vinden in de straat (in België mag je op veel plekken gedurende de ene helft van de maand slechts links parkeren, gedurende de andere helft enkel rechts).
Gent was een prachtige stad. Een `ghoede stede’ waar ik tweeënhalf jaar echt verliefd op ben geweest. Maar Brussel heeft de gemeenheid (en charmes) van een echte grootstad. Er leven hier twee miljoen man. In de Marollen, waar Anica en ik wonen, zijn vrijwel alle culturen van deze aardbodem wel vertegenwoordigd. Geen beton-ghetto’s zoals in de Bijlmer, waar de multiculturele samenleving in de kerker is geslagen van Fantoomstad. Wel: een warme, karakteristieke middeleeuwse wijk op een heuvel midden in het centrum waaruit de rijkere blanke Belgen zijn weggetrokken ten faveure van een leven `op de buiten’.
Het leven, na het crimsonzwarte annus horribilis 1998, lijkt zich ten goede te hebben gekeerd. Afgelopen voorjaar heb ik in Macedonië een prachtig, intelligent meisje ontmoet met wie ik sindsdien het leven deel. Ik ben uit het emotionele en financiële dal geklouterd waar ik na de crash in Hongarije en de dood van m’n vader in terecht was gekomen. Op aandringen van uitgeverij Podium heb ik afgelopen zomer Wij noemen het rozen geschreven, een boek met persoonlijke impressies die ik gedurende diverse reizen naar de Balkan in de afgelopen jaren heb opgetekend. Vorige week heb ik mijn roman, Boulevard Oktoberrevolutie, bij de Bezige Bij in eerste versie ingeleverd.
Aan de waaghalzerij rond MillenniuM komt weldra, zoals destijds beloofd, definitief een einde. We vieren het einde, zowel in België als in Nederland, met een slotmanifestatie getiteld Reset. De nullen van 2000 zullen we met de redactie van ons Tijdboek, zoals destijds beloofd, daadwerkelijk tot een strop aaneen knopen. MillenniuM zal de boeken sluiten met een heuse millenniumbug. Ik weet niet of er bij Mirjam, naast de woede (begrijpelijk en terecht) tav het verscheiden van Maatstaf ook een gevoel resteert van melancholie. Ik had dat gevoel heel sterk toen ik gisteren bij het schrijven van een slotwoord voor MillenniuM weer even de prachtige laatste woorden van cineast Guy Debord teruglas, die hij neerschreef bij het opheffen van de Situationistische Internationale in 1972: `We zijn gekomen als het water, verdwenen als de wind. Onze jeugd is gestorven, evenals onze liefdes.’
Om me schoon te wassen van die even kleverige als beklijvende melancholie, ben ik gisternacht afgedaald naar de Schildknaapstraat 59 (naast Cinema Nova – een schimmig, vervallen underground bioscoopje waar veel Oost-Europese en Duitse films draaien, en waar zo’n Checkpoint-Charley wachthokje als ticketbooth dient) voor een Gothic Party in Spaceship @ Flannagans.
Mijn geliefde Anica, die zich zelf te moe voelde om me te vergezellen, had me thuis `gothisch’ opgemaakt, met oogpotlood, mascara en gezichtscrème. `Kijk serieus’, zei ze toen te m’n lange zwarte cape (in 1990 gekocht op de Porte Glignancourt in Parijs van een elegante neger-kleermaker die me een `bon prix’ beloofde) om m’n schouders sloeg.
De party bleek nogal goedkoop. Gratis entree, maar weinig donkere electro of bizarre gothiek, waar ik op gehoopt had. Wel was er de stereotiepe donkere jaren-tachtig muziek waar ik meestal hard voor wegloop omdat het me teveel herinnert aan mijn middelbare schooltijd (je weet wel, die donkere corridor de passage van een puistige tiener die geen raad weet met z’n ontluikende gevoelens en sluimerende sexualiteit), variërend van Engelse en Franse alternatieve bands tot bekende popbands als de Simple Minds, de Pet Shop Boys (In Suburbia), Franky Goes to Hollywood (Relax) en zelfs Madonna passeerde curieus genoeg de revue (met het maagdelijke quasi Dracula-achtige Like a Virgin).
Een sfeer van geblanket wit vlees, somber theater, schoonheid waar bewust het verval doorheen schmemert, veel donkere meisjes in het zwart met lang haar tot op de schouders. De onderpriesteressen van de new wave die hier net als ik in deze kelderachtige ruimte een nabij tijdperk weer tot leven wekken in de schemer van kaarslicht en sombere electronische bastonen. Ik voelde me weer die jongen in de gangen van de puberteit. Nog even radeloos, onhandig, maar toch rijper. Het voelde als een stoombad in het halfduister.
vuur van haar
vonken in het donker
Ik rook een Corona Especial sigaar op een stoel die in het donker staat verscholen, drink een Primus bier, en neem de sfeer eens goed in me op. Ik bekijk het hectische, energieke en theatrale gewurm op de dansvloer.Ik schrijf wat zinnen neer die in me opkomen, op blanco programmablaadjes die op de tafels liggen (ik mijmer over het woord dat een meisje me die middag toevertrouwde tijdens de lunch: mergpauze…).
Een blonde, magere witte ravin met een feeënhoed als een tooi op haar hoofd, buigt zich ineens naar me over en zegt tegen mij dat er boven iemand op me wacht. Ik kijk haar aan, geloof haar niet. Ik ben hier nooit eerder geweest. Wie zou er hier op me wachten? Wil ze dat ik opsta van de stoel waarop ik zit om plaats te maken voor vrienden van haar? Waarom zegt ze dat dan niet? `T’es sincère?’, vraag ik. Ze schrikt, twijfelt nu, wijkt met haar mooie hoofd weer iets naar achteren. Ze knijpt haar ogen tot spleetjes, waardoor ze me aantuurt. `Je ne sais pas…’, zegt ze bedeesd. `Comment, tu ne le sais pas?’, vraag ik. `Et c’est qui, celui qui m’attend là-haut?’ Weer: `Je ne sais pas…’ `T’es pas très claire. Je ne te crois pas…’ Ik draai me om en blijf gewoon zitten, op de stoel aan het tafeltje.
Even twijfel ik of ik niet te bot ben, of ze niet werkelijk iets duidelijk wilde maken, of ik me niet egoistisch opsluit in mijn eigen koppigheid…
Maar een vijftal minuten later tikt een magere blonde bitch met een bril me op de schouder. `Sorry, zou ik m’n stoel terug mogen alstublieft?’
Ik sta op en maak een elegante zwier-beweging. `Sorry dat ik de euvele moed had om op uw stoel te gaan zitten’, zeg ik, overdreven beleefd. Ik loop naar de bar. Een van de jongens van de tafel komt naar de barcounter gelopen. `We waren nogal brutaal, hè… Sorry.’
`Integendeel, jullie waren niet brutaal genoeg. Als je vanaf het begin had gezegd dat ik niet op de juiste plek zat, dan was ik meteen opgestaan. Maar die bullshit van die ene lange meid, werkte averechts.’
Hij gaf me een biertje voor de smart, en verdween met het dienblad weer in de duisternis, naar achteren. De nare fee met de lange haren kwam voor m’n neus met de blonde feeks dansen, als om me te jennen.
Ik deed of m’n neus bloedde.
Op gegeven moment zie ik dat mensen naar mij staren. Ik word van achter aangeroepen, er worden handen op mijn schouder geslagen. Ik kijk verbaasd om. Het blijkt dat mijn cape in de fik staat. Er komt rook uit mijn schouderkap en ik zie vonken. Ik smeul, als een broeiende halm hooi. Ik probeer zo kalm mogelijk mijn cape af te doen, en druk het smeulende kledingstuk langdurig tegen de barwand. Als het vuur gedoofd is, trek ik m’n cape weer aan. Weer word er naar me geroepen, krijg ik handen op m’n rug… De cape blijkt nog steeds te smeulen, aan de uiteinden van de kap pinken nog wat hardnekkige gensters, die neerdwarrelen als ik met de cape tegen de bar sla. Ik vraag wat water aan een van de barmeisjes. Die reikt me een natte spons aan, waarmee ik hardnekkig over mijn cape strijk. Tot ik er zeker van ben dat alle vonken gedoofd zijn. De vlam heeft flinke gaten in m’n cape gevreten. Ik brandde als een toorts op Halloween…
Ik loop Flannagans uit, op zoek naar een nachtshop om een sigaar te bemachtigen. Ik wandel terug omhoog door de Schildknaapstraat. Na de sigaar opgerookt te hebben, zak ik langs de kant in elkaar. Ik voel mijn maag opspelen, mijn hoofd tollen, ik zwalk overeind en strompel naar het toilet, waar ik drie keer overgeef. Ik zweet als een otter. Ik heb het zo heet, hier in deze hete hellekrocht, in vol gothisch ornaat, met mijn leren broek aan, een zwart soort acryl vestje, mijn cape. Mijn make-up loopt in tranen en zweetdruppels over mijn gezicht. Ik verlaat het Spaceship Flannagans en wankel de Rue de l’Ecuyer af…
Terug de tijd in… De jaren tachtig zijn me weer niet goed bekomen…
Om me alsnog ‘schoon te spoelen’ klop ik aan bij `L’orient’, een sleazy grot achter een gebarricadeerde deur, waarvan de entree me altijd al gefrappeerd heeft. Ook hier was ik nooit eerder binnen. De plek blijkt een donkere, morsige grot van Alibaba en de veertig rovers, waar wonderlijke moddervette of graatmagere Arabieren de scepter zwaaien. Aan de bar lurken uitgezakte donkere hoeren aan een glas rose of rode wijn. In het plafond zitten scheuren in de leren bedekking, waar het gele isolatieschuim uit tevoorschijn wolkt. Over de bar, bij de spiegels, lopen insecten. Kakkerlakken, die je nieuwsgierig aanstaren. De ober is een Arabische valse nicht met kuren, die aan zich laat pulken door een van de Oosterse hoeren (zonder dat hij echt sjoege geeft). De homoseksuele barman drinkt zelf meer mee met de gasten, gezeten op een kruk aan de bar, dan dat hij erachter staat om zijn publiek te serveren.
Er wordt uitbundig gedronken, gefoefeld, getjak-tjakt met de handen, geritseld. Er is de bedreivigheid van een bazar. Ik ben de enige `westerling’ en bestel een glas rode wijn. Rode wijn heeft de barman niet. Enkel rosé.
Op de dansvloer (er is geen dansvloer, er is enkel een entree met een paar tegels waar de grot iets breder is dan tussen de bar en de spiegels) danst de vetste onder de bezoekers met een vrouw op Rai muziek; de twee zijn perfect op elkaar ingesteld. Elke pas van het tweetal lijkt in elkaar te passen, een soepel, ritmisch kloppend, ingenieus dansspel. Verbluffend. Zo lichtjes, zo elegant. De papzak weet heel zijn lichaam in te zetten bij zijn dans. Ieder spatje, ieder rolletje vet, heel zijn lichaam, al zijn plooien worden in zijn dans betrokken. Hij danst met iedere vezel van zijn lichaam, zijn lichaam lilt en trilt en golft, en alles op maat en onder controle, beheerst, lichtjes en in de pas. De meesterschap over het vlees, de papzak zweeft, alsof hij helemaal geen gewicht meer heeft. Een schitterend gezicht. Misschien, bedenk ik, is deze man wel dik om zo te kunnen dansen.
Een man met een langgerekt, smal paardenhoofd (Splitface) spoort mij aan om ook te dansen. Vergeleken bij die dansende pasja en zijn hoer zou ik een flater slaan. Ik sla besmuikt de ogen neder, drink mijn tweede rosé, de aansporingen van een bevallige, goedlachse Arabische jonge vrouw ten spijt….
Als ik mijn twee rosé betaal (een tientje per glas, de barman moet lang denken voor hij de prijs heeft bepaald), laat Splitface me uit zijn grot.
Nog even de Sonic opgezocht, op weg naar huis. Waar bitter gemarcheerd wordt door een groep uitgeteerde lemmingen met malende kaken.
Een jong zwart gosertje sprak me aan en vroeg waar ik vandaan kwam. Brussel, jawel, maar oorspronkelijk. Guadeloupe, probeerde ik. Donc tu parles l’Espagnol? vroeg hij. Nee, zei ik. Waarom niet? vroeg hij. Omdat ik naar Holland verhuisde. Amsterdam. Waarom, wilde de goser weten. Omdat ik geen Spaans sprak in Guadeloupe, natuurlijk. De jongen knikte serieus, alsof het klopte wat ik zei. Wat doe je voor je werk, wilde de jongen daarop weten. Hij vroeg het in het Engels, vanaf nu. Ik zei: ik schrijf. Wat schrijf je? Verhalen, gedichten, artikelen, en meer van dat… De jongen knikte. `That means, your autograph is going to be worth some money, some day… like is the case with great painters… like… like…’ De jongen was niet in staat om een beroemde schilder te noemen… `Well… like…’ Hij veranderde van onderwerp. `If you are a writer’, stelde hij, `you’ll probably drive a Mercedes?’
Ik staarde naar de gozer. Die krabbelde daarop in een gul gebaar zijn telefoonnummer op een bierviltje. `If your Mercedes needs a good carcleaning, you can phone me and drive over to the Conrad-hotel. That’s where I’m working as a car-cleaner for the customers, on Monday and Thursday. I’ll help you for free…’
Ik beloofde dat ik de komende week eens langs zou rijden. Maandag zal ik Christophe (want zo heette hij; dat staat op het viltje) in het Hotel Conrad opzoeken.. Hij zal verbaasd zijn als hij me aan zal zien komen in mijn aftandse kanariegele, Brabantse Ford Escort Laadwagen. Een flitsende schrijver onwaardig.
Als ik buiten kom, schittert en flonkert de wereld. Aan het firmament brandt een ster die zo helder en groot is dat het een rozette lijkt in een kathedraal. Een rozette van gebrandschilderde engelen, een engelenkoor dat rood oplicht rondom een geelwit centrum. Is het Venus, de morgenster? Een super-nova voor het verdwijnen?
Thuis kijk ik nog een half uur naar de rozette-ster, vanuit de Chesterfield bank, met de Zeiss-verrekijker van m’n vader. Het is alsof de ster steeds meer naderbij komt, alsof de engelen neerdalen, alsof ik geviseerd word vanuit de hemel…
Ik val in slaap met een rozette van engelen op m’n netvlies, en droom een droom waarin vrienden een voor een aan mij passeren, zwevend, alsof ik audiëntie houd vanuit mijn vliegend bed. Naast mij ligt Anica, een blonde schone die zich in de golven van de slaap heeft geworpen. Ik word tien jaar jonger wakker. In een nieuwe huid.
Alle goeds Adri, & groeten aan Mirjam en aan je zoon Tonio. Ik zorg ervoor dat je een exemplaar van Wij noemen het rozen krijgt toegestuurd.
Serge van Duijnhoven
Three bullets over Highstreet
Zaterdag 29 maart 2003
Het is een milde, aangename zaterdagavond in het vroege voorjaar; deze nacht zal de zomertijd ingaan, en in de slachthallen van Cureghem zal het Brussels International Filmfestival for Fantastic Film na middernacht zijn jaarlijkse ‘vampierenbal’ vieren. Mijn ega Anica Milosevska drinken een glas met componiste Mariecke van der Linden – een jeugdvriendin uit mijn Osse tijd, in ‘Les Alexiens’, een uitspanning helemaal aan het begin van de Hoogstraat; daar waar het stadsgedeelte een beetje op Montmartre lijkt. We zijn de laatsten die het etablissement verlaten, iets voor elven ‘s avonds. Op straat lopen we gedrieeen aan de rechterkant van de Rue Haute over het troittoir. Halverwege, bij het huis van Breughel de Oude – dat met de gedenktsteen die suggereert dat d’oude meester hier kwartier hield van 1534 tot 1934, komen twee opgeschoten jongens ons luidruchtig toegemoet. De dunste zwaait met een luchtdrukpistool dat hij niet alleen in de lucht, maar ook in onze richting afschiet. Mijn vrouwelijk gezelschap duikt boos maar ook geschrokken weg achter de wagens die geparkeerd staan; ik spring woedend op de jongen af. Zijn wat meer gedrongen kompagnon kijkt me uitdagend aan, alsof hij wil zeggen: ‘haje wat?’. Zijn grimas glinstert in het lantaarnlicht. ‘Waarom schiet je op ons?’ roep ik uit. Arrogant doet de lange schutter of hij een wolkje wegblaast van de lange zwarte loop. ‘Neuk je moeder, sufkop!’ roept hij in het Frans. ‘Bemoei je met je eigen zaken!’ Hij houdt me op afstand door het pistool op me te richten. Ik probeer de jongen het pistool uit handen te rukken, er ontstaat een handgemeen. De jongen begint te schieten, mikt op mijn hoofd, en blijft schieten tot het magazijn leeg is. Zijn kameraad heeft intussen het deksel van een vuinisbak losgewrikt en valt me daarmee, het ding hoog boven zijn bakkes geheven, aan van opzij. Het deksel landt bovenop m’n schedel. Mijn gezicht raakt besmeurd met vuilnis en bloed. Er klinkt een roep en fluitsignaal, waarop van alle zijden Arabische jongeren toesnellen. Drie, zes, twaalft, twintig… een aantal valt op mij aan, trapt en mept en duwt en schopt tot ik op de grond ineenzak. Mariecke gilt vanachter een auto, en snelt me moedig te hulp. Anica, mijn vrouw, gooit haar GSM stuk in het gezicht van een van de straatvechters. De Turkse dame van de nachtwinkel slaat het tafereel verstard van schrik gade. ‘Doe wat!’ roept Anica. ‘Bel de politie! Een ambulance!’ De vrouw verroert zich niet. Ze blijft als aan de grond genageld staan. Misschien is ze bang voor repercussies van de straatschoften, die alle avonden op het Breughelplein om de hoek rondlummelen en er verzamelen blazen voor hun doelloze missies elders in de stad. Het hek is van de dam. Ze hebben het vertier waarop ze gehoopt hadden. ‘Mort a Bush!’ wordt er geroepen om de gemoederen nog wat extra op te poken; of om een rechtvaardiging te geven voor… ja ze weten zelf ook niet voor wat. Ze snellen twee kameraden te hulp die mot hebben; de reden van de onlust zal hun een ziel zijn. Wie aan hun kameraden komt, die komt aan hen. De hyena’s vallen me van achter aan, teckelen en schoppen me alsof ik een zak stro ben. Ik krabbel overeind, duw een aantal belagers van me af, deel in het wildeweg wat klappen uit, maar roep bovenal zo luid mogelijk de woorden die ik ooit een man hoorde schreeuwen op het perron van het station in Den Bosch waar vier hooligans een bezoekende supporter van FC Utrecht in elkaar aan het trappen waren: ‘zijn jullie nou mensen!?’ De man was de enige die tegen de blinde terreur van de hooligans in het geweer durfde te komen. Ook zelf had ik me destijds bang en lamlendig afzijdig gehouden. De kreet van de man had gewerkt: de hooligans staakten hun getrap en gebeuk en de Utrechtenaar maakte zich zo snel hij kon uit de voeten. ‘Est-ce que vous etes des humains? Les laches ! Les laches ! De lafaards ! Met z’n twintigen tegen een man en twee vrouwen ! Kunnen jullie wel? Lafaards zijn jullie, geen mensen maar onmensen!’ Het bloed hing in klodders in m’n haar. Ik strompelde verder, ondersteund door Mariecke en een huilende Anica. Ter hoogte van het plein gingen de verwensingen door, over en weer. Er werd gegooid met blikjes, stenen, een pallet vloog over het dak van een rijdende Mazda. Ik rukte me los uit de greep van de vrouwen, bukte me om de houten schraag op te rapen en liep met de pallet hoog boven me geheven in de richting van het donkere plein waarover de meute zich verspreid had, als schimmen terug de duisternis in. Klaar om op ieder gewenst moment weer tevoorschijn te springen, als chimaeren in het flakkerende toortslicht van de hel. ‘Tsss! Ca deviendra sa mort!’ hoorde ik een van hen sissen. Ik wierp het pallet voor me uit, het kaatste enkele meters voor mijn voeten doelloos op de kasseien. Het duizelde me, ik voelde dat de krachten met iedere seconde verder uit me wegvloeiden. Een van de chimaeren onttrok zich uit de duisternis en jogde recht op me af, zijn gebalde vuist in de aanslag. Hij mikte en raakte me vol op mijn rechteroog en – wenkbrauw. Ik deinsde achteruit, en viel tegen de motorkap van een tot stilstand gekomen wagen op straat. De chauffeur achter het stuur toeterde langdurig, verschrikt en boos tegelijk. Aan alle kanten stroomden mensen toe. De straatformatie van FC Arabia blies de aftocht, in afwachting van de politie die allicht zou worden ingeschakeld. ‘Mort a Bush!’ klonk opnieuw vanuit de duistere galerieen die grensden aan het plein. Het leger blies de aftocht voor er versterking kon arriveren, de slag was gestreden. Anica probeerde rennend een politiepost te bereiken, Mariecke begeleidde me naar mijn appartement, waar ik zelf de hulpdiensten verwittigde. Bloed aan de telefoon. ‘Je moet naar het ziekenhuis’, concludeerde mijn gaste bezorgd. Ze streelt door mijn bebloede haar en bekijkt de open wond. ‘Ze komen’, zei ik met een vreemde kalmte, terwijl ik mijn identiteitspapieren bijeen raapte. Met steeds lomer wordende benen daalde ik van de trap af, en liet me zakken tegen het traliehek bij de voordeur – dat kledingzaak Michiels tegen mogelijke diefstal moet beschermen. De rest heb ik van horen zeggen. De ambulance reed voor, ik werd op een brancard geladen, naar het Sint Pietersziekenhuis gebracht dat aan het andere einde van nog steeds dezelfde Hoogstraat was gelegen. Doktoren haalden daar met fijn pincet en priegelgereedschap ‘drie loodkogeltjes en een bloemblaadje’ uit twee afzonderlijke hoofdwonden; neurologen stelden met behulp van een scanopname een schedelbreuk vast. Twee politie-inspecteurs wachtten beleefd op de gang tot in bijgekomen was en de ingreep was gedaan, alvorens het proces verbaal op te maken van het gebeurde. Het hoofdeind van het operatiebed zat onder de spetters. Mijn haar stonk behalve naar geronnen bloed ook naar bedorven vlees. Tonijn uit blik en fruitafval. Mariecke vroeg of ze foto’s mocht nemen van de loodkogeltjes die uit de wonde waren verwijderd. De arts vloekte bij het verrichten van de hechtingen. Van huiswaarts keren, besmuikt en gelaten, kon voor mijzelf geen sprake zijn. Het hospitaal diende te voorkomen dat de wonde bovenop de schedelbreuk zou gaan ontsteken, en daarom moest ik ‘aan de baxter’. Intraveneuze toediening van antibiotica opgelost in aquadesinfect en een ionisatievloeistof bestaande uit calciumchloride, 270 mg. Ik beland op de zevende verdieping, afdeling 73, in hospitaalkamer nummer zeven. Op de kamer is er een tv, een toilet, twee wastafels, een tafeltje, luie stoelen, twee ziekenhuisbedden met electrisch verstelmechaniek. Ik vraag of ik de tv aan mag zetten, de verwikkelingen rond de oorlog in Irak mag volgen. De verpleegster zegt: ‘ik vrees van niet, menier. Slaap nu maar ’s efkes. Allee, ik stop u in, onder de lakens. Mooi zo. Tot zevves…’
Anica neemt verslagen afscheid van me. Ze is bang, zegt ze, om nog langs dat Breughelplein met de Arabische straatbrigade te lopen. Uitgerekend vanavond, voor we gingen dineren, had ze in Club Havana (gelegen aan het plein) geinformeerd naar een baan als serveerster… Ik probeer haar gerust te stellen. We waren gewoon op het verkeerde moment op de verkeerde plek. Het was geen gerichte aanval tegen ons persoonlijk. Ze werd kwaad dat ik op de jongen met de luchtbuks ben toegelopen en hem het schieten onmogelijk wilde maken.
Ik moet minimaal vier dagen in het ziekenhuis blijven, voor ik huiswaarts mag keren met een verband om mijn hoofd en een antibioticakuur om thuis te vervolgen.
Gedurende enkele maanden moet ik het voorzichtig aandoen, en vooral mijn hoofd en schedel moeten rust krijgen, zo verkondigt de neurologe in het hospitaal. Na anderhalve maand, in mei, kunnen de hechtingen uit de schedel worden verwijderd. Een bobbel blijft over op de plek van de verwondingen.
Bij de politie heb ik klacht ingediend tegen (voorlopig) onbekenden, de veroorzakers van mijn verwondingen en de bezitter van het luchtdrukpistool die ons beschoot op de bewuste zaterdagavond in maart.
Twee politiemensen bezoeken mij thuis in april, en geven het dossiernummer door.
Ze roepen me op om de veroorzakers van de straatagressie te identificeren via een fotoselectie op het politiebureau.
‘Het is vreemd’, zegt Chris van Camp van trendwatchersbureau www.kingkong.be, als ze in april op ziekenbezoek komt, en een fles Dom Perrier Champagne meebrengt. ‘Twee weken geleden trad je nog op in de Vooruit, op die benefiet tegen de oorlog in Irak. Nu word je beschoten door een stelletje Arabieren dat scandeert “Bush moet dood!”’ Er is geen klaarheid in de werkelijkheid, geen zin in redeloosheid. Moet ik boos zijn op Bush, die te stupide is om te begrijpen hoeveel haat hij wereldwijd zaait met zijn strijd in Irak? Of het verveelde uitschot wreken dat met een windbuks in de rondte schiet op straat, op jacht naar een trofee voor de zaterdagavond?
De volgende dag voel ik me solidair met de gewonden die omzwachteld liggen in de hostpitaals van Irak. ‘Vrijheid is God’s geschenk aan de mensheid’, hoor ik Bush in een tv-programma zeggen. Hij bedoelt te zeggen: de Pax Americana is een zegen voor de Irakezen en de wereld. De tv gaat uit. Ik maak van de gelegenheid gebruik om ‘Elementaire deeltjes’ te lezen van Michel Houellebecq, en voel sympathie voor de stelling die uit het werk van hoofdpersoon Michel Djerzinski voortvloeide: dat de mensheid beter maar kon verdwijnen. Dat was beter voor de wereld, de natuur, en zeker voor de mensheid zelf. Dona nobis pax aeternam.
De Hoogstraat.
Dit is de langste straat van de Brusselse vijfhoek (1.120 meter) en de hoofdader van de Marollen, vanouds een belangrijke invalsweg vanuit het Zuiden.
Het tracé zou opklimmen tot de Romeinse periode en meer bepaald teruggaan op het diverticulum uit de richting Edingen naar Elewijt, wat het meteen ook de oudste straat van Brussel maakt. In 1298 wordt de straat vermeld als alta strada en 1337 reeds als Hoogstrate. De straat liep van de eerste stadsomwalling, waar zij de oude stadskern bereikte via de Steenpoort ( gesloopt in 1760) tot de tweede stadsomwalling waar zij afgesloten werd door de Hallepoort, die er vandaag nog staat. Tot in de 17de eeuw werd de straat bewoond door arbeidersfamilies en bedelaars. Gedurende de 17de eeuw echter werd de straat gevoelig verbreed en werd ze stilaan bevolkt door een betere klasse van de bevolking. Een eeuw later staan er vele prachtige herenhuizen en wordt ze deze keer bevolkt door vele notabelen. Op het einde van de 18de eeuw keerden de Fransen echter alles ondersteboven en werden de grote tuinen stilaan bebouwd met kleine huisjes, verbonden met de straat via de legendarische Brusselse gangen. Op het einde van de 19de eeuw telde de straat niet minder dan 35 gangen, dé woonplaatsen van de Marolliens. Vandaag kan men er slechts hier en daar nog enkele restanten van terugvinden. Sinds de helft van de vorige eeuw is de Hoogstraat steeds een belangrijke winkelstraat geweest, ook vandaag nog, alhoewel er van de zeer vele café’s niet echt veel meer overblijven en de vele danszalen en bioscopen helemaal vergeten zijn.
Het Brusselse gordijn
`Wat weten burgers uit de Schengen-landen nu nog van grenzen? Vraag het aan een vluchteling, een Koerd of Kosovaar die zwemmend Italië tracht te bereiken…’ Deze bittere constatering maakt schrijfster Dubravka Ugrešić, die sinds 1991 in exil leeft in diverse landen, in haar essay Nice people don’t mention such things. Tegen een wantrouwige beambte die wilde weten wat haar nationaliteit was, zei Dubravka eens koppig: `geen’. Ze voelde zich statenloos. In Kroatië werd ze in academische kringen persona non grata vanwege haar kritische houding jegenshet opkomende nationalisme. In de rest van de wereld was ze gebrandmerkt als Kroatische. `Kan niet,’ zei de beambte. `Iedereen heeft een nationaliteit. Iemand zonder nationaliteit bestaat niet. Die is niemand. En iedereen is iemand…’
- fragment uit dagboek van de auteur
I
Boris Iljic leeft alleen, en zijn eenzaamheid kun je ruiken. Hij bezit geen huisdieren, krijgt geen vrienden of gasten over de vloer, geen mensen uit de straat die langskomen of andere asielzoekers die hij heeft leren kennen. De enige metgezel van Boris is de geur die hij met zich draagt – een kleffe, zurige geur van goedkope Van Nelle halfzware shag, zweet en gumpotlood – en die niet van hem wijken wil, als een soort zintuiglijke slagschaduw. Boris lacht weinig. Zijn lippen opent hij meestal maar een klein beetje, misschien om zijn verruïneerde gebit, of het afgebrande kerkhof dat er nog van over is, te maskeren. In de buitenlucht spuugt Boris uit gewoonte op de grond, flinke fluimen van dik speeksel met kleine rode veegjes bloed die in een scherpe hoek zijn mond verlaten.
Als ik vraag waarom hij zo overvloedig op de grond spuugt, antwoordt hij:
`I have to spit; my seamen is no good.’
Boris overhandigt me een koptelefoon die met plakband is gerepareerd en die veel te ruim om mijn hoofd sluit. De twee koppen glijden half in mijn nek.
`Well? What do you think?’
Ik luister. Een gebronsde Vlaamse vrouwenstem jeremieert onder mijn oorlellen: `blijf nog een nacht/voor je mij alleen laat/voor je van me weggaat/als was het weer de eerste keer/nog een keer/en daarna nooit meer.’
`I like this song so very much,’ verzucht Boris. `Wendy van Wanten. You know her? Is she a rich woman?’
Ik leun achterover tegen een van de brede open opbergkasten. Het huis waar Boris en ik wonen was in vroeger tijden een fourrure-zaak. De planken waarop de verse pelsen te drogen werden gelegd zijn in de kamers bewaard gebleven. De afgehuide vellen van pelsdieren hebben plaatsgemaakt voor boeken, vazen en foto’s. Of, zoals in Boris’ geval, voor glossy tijdschriften over computers en hifi-apparatuur, alsmede voor zijn indrukwekkende stapel Amerikaanse business magazines. Zijn kamer puilt ervan uit.
Op het tafeltje naast het tweepits kookfornuis, staat een aluminium bakje met onbestemd voedsel waaruit Boris met een plastic vork wat happen neemt. Aan het voeteneinde van zijn eenpersoonsbed staat een Pioneer tv. Het scherm vertoont onophoudelijk reclameboodschappen. Ik duik nog maar even onder in de smart van Wendy van Wanten.
`Ik heb met liefde gedaan/al wat een meisje kan doen/als er wat fout is gegaan/dan wil ik alles weerdoen/jij die mij zo graag zag/ga niet weg deze nacht/blijf bij mij.’
Tegen de wand boven zijn eenpersoonsbed heeft Boris met plakband twee grote A2 vellen naast elkaar opgehangen. Daarop heeft hij een grafiek uitgetekend waarin hij iedere dag met gumpotlood en ballpoint de veranderende koersen noteert van aandelen, opties en obligaties. De gegevens neemt hij over van de beursberichten op CNN en NBC. Uit eerdere gesprekken heb ik begrepen dat Boris staatsobligaties heeft aangeschaft `in een Europees land tegen een voordelige prijs.’ Een strategische investering, vindt hij, omdat hij als asielzoeker liever geen spaargeld op de bank bewaart vanwege de regelmatige controles van de Belgische sociale dienst. Waar hij het geld voor zijn obligaties vandaan heeft? Overgehouden van zijn uitkering door hardnekkig te sparen en maniakaal zuinig te zijn. Niet gemakkelijk voor iemand die leeft van een kleine achttienduizend Belgische frank per maand (vierhonderd Euro), en die voortdurend in geldnood zit.
Boris leeft zo zuinig als hij kan, zuiniger dan gezond voor hem is. De gehuurde kamer kost hem niet veel geld. Zijn kleren zijn van de katholieke bedeling. Eten scharrelt hij het liefste bij elkaar uit containers met overblijfsels van slagerijen, groentenzaken, supermarkten en andere voedingswinkels in het centrum van de stad. Een tandarts of arts bezoekt hij niet, want hij is niet verzekerd. Het meest trotse bezit van Boris is zijn Sony minidisc recorder, die samen met een Sony versterker en cd-speler prominent, als opengeslagen bijbel en kelk op een altaar, staan opgesteld op een plank aan het hoofdeind van zijn bed. De minidisc, eveneens het resultaat van onversaagd spaarwerk, geldt als het heilige der heilige in deze kleine zweetkapel, deze mansarde onder het beklemmende, lekkende dak van de sociale misère.
Boris straalt. Zijn bruine ogen glunderen vanachter zijn ovalen brillenglazen. Ik zie zijn lippen bewegen, haal de kanjer van een koptelefoon van mijn hoofd. Op de tv hoor ik een kelig, vals stemmetje dat aan Repelsteeltje doet denken op de cassettes met sprookjes die mijn ouders in de auto afspeelden als we op vakantie gingen: `bel nu voor de Fit ‘n Fold Strider om centimeters en kilo’s kwijt te raken. Nu kunt u prachtig afvallen en een prachtig lichaam vormen. Bel nu voor de Fit ’n Fold Strider…’
Boris herhaalt zijn vraag, nog altijd even stralend.
`Well, what do you think of the sound?’
Wie iets bezit, wil meer. Wie niets bezit, wil veel meer. `Waar ik nu van droom,’ vertelt Boris, `is een computer met een software-programma waarmee ik al mijn muziek en opnames kan catalogiseren.’ Helaas blijft het bij dromen, watertanden, bladeren in computermagazines of reclamefolders en het tot in de puntjes bestuderen van vergelijkend warenonderzoek op het gebied van de allernieuwste electronicasystemen. Boris heeft er een heuse studie van gemaakt. Een levensopdracht. Hoe meer hij daarin op kan gaan, hoe minder hij het gevoel heeft dat een etalagewand hem gescheiden houdt van de luxe in de winkels die hij zo fanatiek afstruint. Boris is wat je zou kunnen noemen een consumptie-pelgrim. Hij reist stad en land af om audio-leveranciers, computergroothandels of nieuwe electronicazaken te bezoeken waarvan hij een folder heeft ontvangen of een advertentie heeft gezien. Hoe sjieker de showrooms, hoe onbetaalbaarder de opgestelde modellen, hoe flitsender de advertenties, hoe meer genoegen Boris beleeft aan het hulpeloos opzuigen van zijn eigen illusies. Zolang hij er vlakbij kan zijn en, schijnbaar of gedeeltelijk, kan participeren, slaagt hij er wonderwel in zich fictief te laven aan de nieuwste technische snufjes die hij in het echt ontberen moet. Boris is als de alcholist die dronken kan worden bij het zien van een goede fles whisky in het rek van de slijter, of als de junk die de roes voelt opkomen bij het vastpakken van een onschuldige lepel of aansteker. Zolang hij te arm is om te kopen wat hij wil, zijn zijn wensen zijn kapitaal. Geld voor trein- of bustickets heeft hij niet. Boris legt zijn winkelpromenades wandelend en liftend af.
II
Het is inmiddels oktober, tweeënhalve maand na onze kennismaking. Tijden van cholera en geen liefde. In het moederland van mijn bovenbuurman is de economische pleuritis uitgebroken. Mijn doodzieke vader ligt thuis in Noord Brabant op sterven. Mijn vriendin betrap ik op een zaterdagnacht met een ander in bed.
Boris heeft al mijn cd’s die hij de moeite waard vond uitvoerig gekopiëerd. Drie maal. De eerste keer heeft hij ze op cassette overgezet. De tweede keer op zijn nieuwverworven Sony minidisc. De derde keer geschiedde omdat er de tweede keer iets fout was gegaan. Boris had zijn geliefde apparaat te grondig gereinigd met een ethylachtig goedje. Beteuterd vertelde hij dat alle muziek `zwabberig en vals’ op zijn schijfjes terecht was gekomen.
Op mijn deur vind ik na een kort verblijf in Brabant, een noodkreet van Boris op mijn deur. De tekst is met dikke zwarte viltstift neergepend in grote hanepoten op een bladzijde die uit een computertijdschrift (What HiFi?) is gescheurd. Over de rubriek `Quality and Ergonomics’ lees ik een noodkreet.
Serge, pleaze knock on my door
I’ve been waiting you for too days now
Your help is desperutely of need
Boris
Ik haast me de trap op en klop aan in het bedompte gangetje op de tweede verdieping van het studentenhuis. Er klinkt gestommel. Een sleutel wordt omgedraaid. Ik zie een stukje van de bril van Boris. Hij zet een pas naar voren, de donkere gang in, en trekt de deur achter zich dicht. Met zijn rechterhand maakt hij een wapperende beweging, alsof hij stank wegwuift.
`No, please, don’t come in. It’s because of the mosquito’s. I don’t want them to come in…’
Buiten is het guur herfstweer, een paar graden boven nul. De laatste muggen zijn een maand geleden tegen de muur kapotgeslagen. Boris vraagt of hij over vijf minuten beneden bij mij kan aankloppen.
Hij arriveert met een brief in de hand van de Vaste Beroepscommissie van Vluchtelingen, North Gate II, E. Jacqmainlaan 152 Brussel, opgesteld in het Nederlands. Hij vraagt of ik de brief wil vertalen. `It is very, very important for me. Please.’
Zijn asielaanvraag is afgewezen, zo vertelt hij, omdat hij zichzelf bij diverse verhoren op enkele cruciale punten heeft tegengesproken. Hij geeft toe dat hij over enkele zaken `not quite the truth’ sprak, `but I had no choice.’ Na drie jaar geleden als illegaal bij een politiecontrole te zijn opgepakt heeft Boris de Belgische autoriteiten wijsgemaakt dat hij de omgeving van Sint Petersburg is uitgevlucht omdat hij als jood herhaalde malen werd bedreigd en zelfs mishandeld door antisemieten, zonder dat hij daarna op enige steun of bescherming van de plaatselijke politie kon rekenen. Ik vraag hem wat er `not quite true’ is aan dit verhaal. Met een klein stemmetje zegt hij: `I’m not jewish’.
Er kan beroep tegen het besluit worden ingediend, zo lees ik in de brief, binnen veertien dagen per aangetekende brief die is opgesteld in het Nederlands of Frans. Aangezien ik schrijver ben van beroep, zegt Boris, kan ik hem misschien helpen met het opstellen van dat bezwaarschrift. Zelf spreekt hij geen Nederlands. `You are my last hope!’
Tijdens het opstellen van de brief maakt Boris zich kwaad over `die Polen, die Letten, die Tsjechen’ die zich hier ongestoord een tijdje kunnen vestigen, terwijl mensen als hij hooguit een toeristenvisum voor een of twee weken kunnen bemachtigen. Als ze geluk hebben en een officiële uitnodiging kunnen regelen. Mensen uit Rusland worden overal met minachting bejegend in West-Europa, klaagt Boris. Voor de mensen hier zijn zij derderangs burgers. `Het Belgische systeem dwingt me ertoe soms dingen te vertellen die niet helemaal correct zijn. Mijn relaas is niet de volle waarheid, dat geef ik toe, maar het is evenmin volledig uit mijn duim gezogen. Als de autoriteiten in West-Europa me niet als derderangs Europeaan zouden behandelen, als ik me vrij zou kunnen bewegen zoals de andere Europeanen, dan zou dit leugentje om bestwil helemaal niet nodig zijn.’
De woorden van Boris doen me denken aan wat Guennadij Polischshuk, een Russische acteur uit Kaliningrad tegen me zei, op een braderie die aan de kust van het voormalige Rauschen werd georganiseerd ter gelegenheid van de komst van de Literatuur Express. Guannadij draaide een fles vodka open die hij zojuist bij een kraampje op de Svetlogorsk Pionersk Consumer Society had gekocht. Hij beweerde dat het gemiddelde maandloon in Kaliningrad ongeveer veertig dollar bedroeg, en dat zijn stad ‘op Grozny na’ de lelijkste was van Rusland. De acteur boog zich wat dichter naar me voorover en sprak: ‘de autoriteiten geven het niet toe, maar weet je dat er hier dagelijks zeven mensen aan Aids sterven!’ Hij bracht een toast uit op de verdoemenis en de vulgariteit. ‘Za nas s vami, i za huj s nimi’ For you and me the best, and all the others go to hell… Guennadij lachte zich een ongeluk, en zei dat de Russchische ziel ondanks alle armoede en ellende ‘gul, grootmoedig, ondoorgrondelijk’ was, en vooral ‘heel zwaar om te dragen’. ‘We hebben geen cent,’ sprak hij, ‘maar we zijn het rijkste volk ter aarde.’ Daar op de braderie van Svetlogorsk Consumer Society realiseerde ik me meer dan ooit hoezeer Europa altijd nog een mailboot is met vele verdiepingen en klassen, en hoeveel Europeanen nog genoegen moeten nemen met een plekje buiten op het dek. Het alternatief? Een plaatsje als verstekeling in de machinekamer, of een baantje als keukenhulp of bordenwasser. De joyeuse vrijheid om ongehinderd per luwe wagons door Europa te reizen, die ikzelf en mijn collega’s op de Literatuur Express genoten, steekt schrik af tegen het gebrek aan middelen en mobiliteit dat Guannadij en andere Europeanen ervaren.
Een eeuw geleden was het de ijzeren kanselier die er moeite mee had concessies af te staan aan een bankier uit Brussel, Georges Nagelmackers, die de droom koesterde van een continent dat ongestoord over de rails kon worden bereisd. Bismarck was beducht voor een trein die door aartsrivaal Frankrijk gebruikt zou kunnen worden voor ‘vijandelijke’ doeleinden. Nu de vete tussen Berlijn en Parijs is bijgelegd en beide steden de as vormen waar de wielen van de EU omheen draaien, zijn het de regeringen van de vijftien afzonderlijke lidstaten die zich schrapzetten tegen mede-Europeanen die om ‘verkeerde’ (?) doeleinden naar West-Europa willen gaan. Het IJzeren Gordijn is vervangen door het Brusselse Gordijn, dat even strengbewaakt en inhumaan kan zijn. Al is de Koude Oorlog beëindigd, de tweespalt op het continent blijft bestaan. Jerzy Lugowoj, de hoofdboswachter van het Poolse nationaal park van Bialowieza, ontdekte in juli 2000 per ongeluk een tunnel die mensen aan het graven waren onder de Wit-Russische grens. Een anachronisme, zou je zeggen, uit de tijd van het Oostblok, dat echter ook de realiteit blootlegt van een nieuwe frontlijn in Europa. De grensomheining tussen Polen (in de wachtkamer van de EU) en Witrusland (verbannen) omvat houten uitkijktorens, elektronische sensoren en geharkt gebied om voetafdrukken te onderscheiden. Mensen die via de tunnels of anderszins naar het Westen proberen te vluchten, worden gearresteerd. Niet alleen Witrussen, Russen of Poolse smokkelaars, maar ook Kaukasiërs, Afghanen en Viëtnamezen hebben zich onder deze barrière tussen Oost en West door gewurmd. De thermodynamiek van de migratiestromen is even verbazingwekkend en hardnekkig als de menselijke wil.
Gedurende de weken dat ik per culturele vrijbrief met de Literatuur Express door Europa hobbel, probeerden duizenden lieden ongezien binnen de muren te geraken van Fort Europa. Hoeveel mannen, vrouwen en kinderen in hun poging geslaagd zijn, valt niet te achterhalen. De statistieken spreken enkel over hen die in de kraag werden gegrepen langs de snelwegen en havens, en over de personen die hun uitreisvisum betaalden met de dood.
De cynische score van zes weken:
achtenvijftig Chinezen die in Dover levenloos in een Hollandse vrachtwagen werden aangetroffen tussen de flesjes Yakult, de pakken cornflakes en de dozen taco-ships; gestikt in hun eigen wasem.
achthonderd Afrikanen, Koerden, Afghanen en Kosovaren die als drenkeling aanspoelden op de rotsen en stranden in de Straat van Gibraltar en de Adriatische Zee omdat hun gammele bootjes vergingen of omdat ze overboord waren gesmeten door smokkelaars die liever op deze manier hun lading losten dan in handen te vallen van de kustwacht.
tientallen verminkte lichamen die in Italië en Frankrijk op de snelweg werden gevonden, vermoedelijk nadat ze door medepassagiers uit de truck zijn geduwd.
drie Russen die ondanks hun truien, mutsen en dubbele winterjassen zijn doodgevroren en geplet tussen het landingsgestel van het lijntoestel waarin ze zich hadden verborgen, in de hoop zo Schiphol, Heathrow of Zaventem te kunnen bereiken. Twee bereikten hun bestemming, zij het niet bij leven. De derde was er bijna: hij kwam als een ijsblok terecht in een weiland bij Oudekerk a/d Amstel, ongeveer tien kilometer verwijderd van de Nederlandse luchthaven.
De aanhoudende toevloed van economische migranten is de prijs die het Westen moet betalen voor haar eigen voortvarendheid. De EU heeft de naam van het continent botweg geconfisqueerd voor haar politieke Unie en haar Munteenheid, ze heeft Europa geschaakt – zonder om te kijken naar de mede-Europeanen die bij deze ontvoering uit de boot dreigen te vallen of al zijn gevallen. Dat velen nu weer aan boord willen klimmen valt niet te voorkomen zolang de vijftien Westerse lidstaten van de EU een fundamentele uitbreiding van de Unie op de lange baan blijft schuiven. Alle Oost-Europese landen kruipen zich krom om in de gunst te komen van de zittende lidstaten, en worden uiteindelijjk dubbel zo hard vernederd. Als een land het voorrecht verwerft om plaats te mogen nemen in de antichambre van de club voor leden met de Gold Card, dan begint Brussel altijd meteen heel streng en hooghartig te wapperen met een boek van tachtigduizend bladzijden vol regeltjes waaraan de nieuwe lidstaten moeten voldoen vooraleer de cake kan worden aangesneden.
Wie niet wil wachten tot de EU zich eindelijk zal openstellen voor Europeanen van buiten de Schengen-grenzen, zal zich voorlopig nog met ellebogen en leugentjes-om-bestwil een weg naar binnen moeten wringen. Boris Iljic is een van hen. In ieder geval wil hij nog acht maanden langer in België blijven. Tot mei. Wat moet hij in Rusland nu de winter voor de deur staat? Het is crisis, het is koud, er is geen werk, zijn ouders en broer hebben moeite rond te komen en overleven vooral dankzij de moestuin. De hele toestand, zegt Boris, is er ‘uitzichtloos en rampzalig’. Ik vraag of hij al heeft overwogen in de echt te treden met een Belgische dame, wat de kansen op een verblijfsvergunning allicht vergroot. Die mogelijkheid heeft hij wel overwogen, maar helaas is hij `niet echt van het huwelijkse type’. Besmuikt, met een onzekere grijns die zijn grafzerkengebit op pijnlijke wijze openbaart, lacht hij: `too many beautiful women, you know, ha ha.’
Tijdens het componeren van de brief raakt Boris geregeld in paniek. Telkens als ik concreet wil ingaan op de inconsequenties die de commissaris in de verhoren heeft aangetroffen en die in het attest van de Vluchtelingencommissie staan opgesomd, smeekt hij: `Oh no! Please, no details! Don’t be specific! Remain as vague as possible.’ Als er na drie uur puzzelen, formuleren en herformuleren dan toch eindelijk een brief uit de printer rolt, bekijkt hij die sipjes. Hij veronderschuldigt zich nederig. `Sorry I took so much of your time’, zegt hij. En hij sloft bezorgd weer naar boven, om iets later terug te keren met een hele stapel tijdschriften over de nieuwste audio-apparatuur, video’s, computers en spelletjes. ‘Die mag je lenen,’ zegt hij, ‘omdat je me geholpen hebt met de brief.’
III
De volgende dag wordt er opnieuw door Boris op de deur geklopt. Nee, binnenkomen wil hij liever niet. Hij heeft last van `a very embarrassing problem.’ Hij kijkt om zich heen of niemand meeluistert in het trappenhuis. Fluisterend zegt hij: `I have this terrible smell under my arms…’
Hij kijkt me hulpeloos aan.
`I need something to kill the smell. I really want to kill it, you know.’
Ik vraag of hij al gedacht heeft aan deodorant. Boris schudt zijn hoofd. Deodorant heeft geen zin. Het helpt niet.
Kan een apotheker hem niet van advies voorzien? Te duur, zegt Boris. En ze verkopen enkel dure troep.
Het ziekenhuis dan?
Boris knikt en vertelt dat er een verpleegster was in Oostende die hem vorig jaar iets effectiefs gegeven had. De naam van het medicijn wist hij echter niet. Het ging om poeder dat hij onder z’n voetzolen en oksels moest deppen met een speciaal gaasje. Dat werkte. De naam van het poeder wil hem echter maar niet te binnen schieten.
‘Er schijnt een zuur te bestaan dat alle kwalijke geuren kan elimineren,’ fluistert Boris. `Does the name Bohr ring a bell? Bohr. You know what I mean? How do you pronounce it, Booohhh, Borrrr?’
Doelt hij op Niels Bohr, de chemicus en opsteller van het periodiek systeem der elementen?
`Met zuur zou ik oppassen,’ zeg ik.
Enkele weken later, als ik Boris tegenkom in het trappenhuis, vraag ik hoe het staat met zijn hygiënisch ongemak. ‘Uierzalf,’ zegt hij tevreden. ‘Ik smeer me in met uierzalf. Dat ruikt lekker en ik zweet minder.’
Ik knik. ‘En je bezwaarschrift?’
`Dat lijkt in orde. Ik kan voorlopig nog blijven. Ze hebben mijn verzoek om asiel opnieuw in beraad genomen.’
Boris vraagt of hij een keer mee mag rijden naar Brugge. `Er is daar een nieuwe audio-winkel die ik graag een keer zou bezoeken.’
Ik doe Boris een voorstel: ik zal hem naar de audiowinkel in Brugge brengen, als hij me vergezelt naar parkeerplaats Jabbeke aan de snelweg van Brussel naar Oostende.
`Waarom?,’ vraagt hij achterdochtig.
`Om te fungeren als tolk,’ zeg ik. Het terrein rond het Fina Pompstation staat bekend als een brandpunt van allerhande mensensmokkelnetwerken. Het is een pleisterplaats voor Oost-Europese chauffeurs die er tanken voor ze het Kanaal oversteken. Last stop before England wordt de plek wel genoemd, of de transitstrook. ‘s Nachts is de parkeerplaats behalve een rustplek voor truckers ook een opstappunt voor vluchtelingen die een laatste poging willen wagen het continent achter zich te laten. Ze wachten op het juiste moment, het afgesproken transport, of voegen zich bij andere familieleden of lotgenoten die zich in een truck hebben opgesloten.
‘Wil je naar Engeland?’ vraagt Boris met grote ogen. ‘Je hebt toch een Schengen-paspoort?’
‘Ik wil een artikel schrijven over de parkeerplaats.’
Boris knikt bedenkelijk en vraagt hoeveel geld ik met dat artikel ga verdienen. ‘Nu ja… misschien heb ik nog interessante informatie voor je,’ zegt hij dan. Naar Jabbeke wil hij wel, als hij maar niet met de Rijkswacht in aanraking hoeft te komen.
Jaarlijks lopen bij Rijkswachtcontroles op de parkeerplaats van Jabbeke vele honderden illegalen tegen de lamp. De Engelse Immigratieminister Mike O’Brien rekende voor dat er ieder jaar minimaal achtduizend vluchtelingen zonder toestemming zijn land worden binnengesmokkeld met vrachtwagens. Voor O’Brien is de maat meer dan vol. Hij kondigde aan zware geldboetes in te zullen voeren voor vrachtwagenchauffeurs in wiens truck illegalen worden aangetroffen. Ruim zesduizend gulden per verstekeling.
Engelse en Belgische beroepsverenigingen van de transportsector reageerden boos. `Het is alsof je moet betalen als er in je huis wordt ingebroken. De meeste chauffeurs weten niet dat er mensen tussen de lading verstopt zitten omdat de vluchtelingen ongezien in de truck proberen te geraken. De verstekelingen kruipen overal tussen, je vindt ze zelfs bij de wielen onderaan het chassis of op het dak, waar ze het dekzeil openscheuren. Soms levert dat levensgevaarlijke toestanden op. Illegalen worden vermorzeld tussen de wielen of de lading van de truck die hen vervoert, of ze stikken vanwege gebrek aan zuurstof.
`De verstekelingen snijden het canvas stuk,’ weet Boris. `Met een stanleymes. Dan naaien ze alles weer dicht met naald en draad, zo secuur mogelijk zodat de sporen van de ingreep nauwelijks nog te zien zijn. Het dichtnaaien van het canvas neemt ongeveer anderhalf uur in beslag.’
`Hoe weet je dat?’
`Ik heb in Oostende gewoond in een asielzoekerscentrum vlakbij de haven. Daar verdwenen voortdurend medebewoners op deze wijze naar Engeland. Ze overlegden op hun kamers over hun plannen voor de overtocht.’
Naast de chauffeurs die ongewild te maken krijgen met verstekelingen, zijn er ook vrachtwagenrijders die weldegelijk op de hoogte zijn van hun illegale lading mensenvlees. Mensensmokkel is een uiterst lucratieve handel, waar nog meer profijt uit te halen valt dan uit drugs. Steeds meer georganiseerde bendes beginnen zich er daarom op toe te leggen. Transporteurs kunnen met een transport tussen de duizend en zesduizend dollar ‘per kop’ verdienen. Dit laatste maakt de gewone truckchauffeurs alleen maar angstiger. Hoe bewijs je de politie dat je echt van niks wist? Sommige transportfirma’s in Belgie laten hun chauffeurs alleen nog via de shuttle in Calais rijden, waar de trucks automatisch gecontroleerd worden door middel van een warmtedetector. Vroeger werd die enkel gebruikt om te controleren of chauffeurs dieren bij zich hadden. Nu gebruiken ze die ook voor mensen.
IV
`Nothing going on,’ zegt Boris als ik mijn gele bestelwagen op het parkeerterrein heb geparkeerd. We zien de boel een tijdje aan, zonder dat er wat noemenwaardigs gebeurt. Boris wil vast door naar de audiozaak in Brugge. Hij weigert uit de auto te komen. `Er zijn hier geen Russen,’ zegt hij. `En Pools spreek ik niet.’
Ik probeer een praatje te maken met een Poolse cauffeur die bezig is zijn truck vol te tanken met Diesel. Hoewel ik op een meter afstand van hem sta, doet de man of ik niet besta. Hij kijkt dwars door me heen. Uit de cabine stapt een vrouw van middelbare leeftijd met een pannetje in de hand. Veel Oost-Europese chauffeurs reizen rond met hun echtgenotes. Omdat ze zo lang van huis zijn, maar ook omdat ze vaak geen huis hebben. Ze wonen in hun truck.
Ik stap opzij voor de vrouw, en ga vlak voor de pomp staan van de Pool. Als ik de man aanspreek schudt hij resoluut zijn hoofd.
De chauffeur van transportfirma Kadar Trans uit Budapest is spraakzamer. In rudimentair Duits maakt hij me duidelijk dat hij zijn vrachtwagen altijd nauwgezet controleert voor hij na een rust- of tankstop verder rijdt richting de haven van Oostende of Zeebrugge. Hij heeft zelf nooit illegalen aan boord gehad, daar is hij zeker van. `Bei mir keine Chance,’ zegt hij. De chauffeur leidt me rond zijn wagen en toont me de inhoud van zijn trailer. Leeg. Om er zeker van te zijn dat zijn wagen ongemoeid is gelaten, bevoelt de Hongaar gewoonlijk het blauwe canvas dat over de roosters van zijn laadwagen is gespannen. Oneffenheden kun je niet altijd zien, vooral als het donker is. Aan de rechterkant van de truck valt op dat het zeil op sommige plekken is gescheurd en gerepareerd. Die inkepingen, zegt de chauffeur, zijn veroorzaakt door slijtage of door scherpe houtsplinters van pallets die bij het laden of lossen het doek hebben beschadigd. De scheuren zijn te grillig om met mes te zijn veroorzaakt. De openingen zijn te klein voor een mens om er zich doorheen te wringen.
Ik rijd met Boris verder, de E40 op, naar de haven van Oostende, het gedeelte met de langgerekte kades en pakhuizen, waar de trawlers aanmeren en dat bekendstaat als `de vismijn’. Visgroothandels verwerken er de verse vangst en distrubueren de vis verder naar de detailhandel en supermarkten. Particulieren kunnen er terecht om tegen voordelige prijs oesters, kokkels, kreeft, krab, langoustine, kabeljauw, zalm en rog te kopen of geprepareerde stukken heilbot en zalm.
De vismijn maakt een vervallen indruk. Heel wat vissers laten hun vangsten tegenwoordig liever in buitenlandse havens veilen. Dat levert meer op en kost minder tijd. De schepen kloppen aan bij veilingen langs de Britse en Deense kust, dichter bij de wateren waar ze hun netten uitwerpen. Er komen minder en minder schepen terug naar de vismijn.
Ik parkeer mijn wagen voor zeevisgroothandel Hector Eerebout. Boris vertelt dat hij hier altijd vissenkoppen ging halen en restanten zalm en heilbot, voor de zwerfkatten van Oostende. ‘En voor mezelf.’ Boris instrueert: ‘De vissenkoppen waar nog behoorlijk wat vlees aanzit dompel je onder in een teil met lauw, gezouten water. De vis moet minimaal een halve dag in de pekel, liefst een etmaal. Dan eet je de koppen rauw met mosterd en bruin brood, of je trekt er soep van. Heerlijk en het kost niks.’
In Brussel is er helaas geen visafslag, zegt Boris, en de luxueuzee vistraiteurs in het centrum of de Marollen zijn een stuk minder gewillig in het laten rondscharrelen van een Russische asielzoeker in hun afvalbakken, dan de vissers en visverkopers in Oostende.
Op de overdekte afslag staan witte vriesdozen van piepschuim die volgeladen zijn met onbruikbare resten vis, vooral staarten, stukken graat en grijsblauwe koppen met uitpuilende, glazige ogen. Meeuwen zwermen over het water en blijven al krassend in de buurt van de kade cirkelen. Boris laadt wat zalmkoppen in een plastic tas. `I love that soup that I make from fish-head,’ mijmert hij. `It’s so tasty.’
We stappen weer in de wagen, rijden terug langs de kaden over de ophaalbruggen bij de ferryterminals, naar een onbewaakt parkeerterrein voor trailers dat toebehoort aan de Ostend Cargo Handling Services. Boris zegt dat vluchtelingen hier ‘s nachts in de trailers proberen te geraken. De andere parkeerterreinen zijn te goed bewaakt en omheind met metershoge hekwerken en videocamera’s.
Ik knoop een gesprek aan met een trucker die bezig is een trailer te lossen. De man spreekt Westvlaams, heeft een ringbaardje, en verwijst me naar Zeebrugge: `Ginds krabbelen de meeste in de schuutse. Ga daar maar ‘ns gluren. Bij mij zulde gene vinden.’
We rijden naar zee, passeren een vuurtoren, een haventje waar plezierjachten liggen en waar ook een baggerschuit ligt aangemeerd. We parkeren de auto op een zandweggetje dat naar een oude militaire citadel leidt en waar zich nu een hondentrimschool bevindt. De bumper van de terreinwagen voor ons is beplakt met een sticker waarop staat: `Dieren hebben ook gevoel’. Baasjes met hun Bello, Lupo of Bruno achterin rijden voorbij. Links onder ons ligt het strand, rechts liggen de duinen met bunkers die door de Duitsers zijn gebouwd. Een houten paneel geeft op ouderwetse wijze aan wat er hier zoal aanspoelt. `Op het strand vind je schelpen, overblijfselen van dode vissen en kreeftachtigen. Maar ook: turfblok, drijfhout, eikapsel wulk, knotswier, eikapsel rog, bladachtig hoornwier, rugschild inktvis, noordzeekrab, oorkwal, flessen met eendenmossel, zwaardschede wulken.’ Wat niet vermeld staat: asielzoekers. Toch spoelen ook die hier aan in aanzienlijke getalen. Jutters betaald door de staat sprokkelden tot voor kort hele busladingen samen in een gebouw dat verderop aan de wering ligt verscholen tussen de duinpannen. Boris heeft er bijna twee jaar gewoond.
Fabiola heet het centrum; het heeft drie verdiepingen, balkongalerijen met uitzicht op zee, grote ramen, en het maakt deel uit van een desolaat complex met kazernes dat vroeger dienstdeed als militair hospitaal. Zowel het hospitaal als het asielzoekerscentrum zijn nu verlaten en staan te koop. Om de grauwe gebouwen staat een uitgestrekt hekwerk, met borden die waarschuwen dat er waakhonden en soldaten de wacht houden. Links van het centrum, half in de duinen, staat een houten uitkijktoren die uitziet over een groot deel van de kazernes. Het terrein krijgt hierdoor zowel iets van een leeg kuuroord als een concentratiekamp.
`Look, wasn’t it nice!’ Boris slaakt een diepe zucht. Hij arriveerde hier eind 1994 met een door de vreemdelingendienst gehuurde toeristenbus die wekelijks vanuit het Klein Kasteeltje, het centrale asielzoekerscentrum in Brussel, vertok richting de kust. De buslijn wordt door het personeel van het Klein Kasteeltje cynisch `the delivery-line’ genoemd; de bezorgdienst die asielzoekers aflevert, als pakjes of pizza’s, tot aan de deur van de centra. Fabiola was de eindhalte. `Het uitzicht op Engeland kreeg je er gratis bij,’ zegt Boris. `’s Morgens stond ik op, schoof de gordijnen open, knipoogde naar de meeuwen, en piste van het balkon. Woahhh, wat een tijd!’ De Rus schopt in het zand en spuugt, de handen in zijn zakken.`In het begin, toen ik hier kwam wonen, lette ik nooit zo erg op het uitzicht, op de uitvarende schepen, de contouren van de stad aan de overkant van de haven. Ik probeerde werk te vinden, had een oogje op een mede-azielzoekster, een Russin van mijn leeftijd. Ik dronk bier in café’s, voerde vissenkoppen aan de zwerfkatten. Het was een goede tijd.’
Ik vraag waarom hij er destijds is weggegaan. Boris zegt: `in het Russisch is er een gezegde dat luidt: in een mooi huis woon je mooi, maar aan de overkant woon je nog mooier.’
Later bekent hij: ‘het was vanwege de liefde.Toen het uit was met de Russin, wilde ik hier niet langer blijven.’ Boris spuugt een fluim op de grond. `Vrouwen willen vastigheid. Ik ben geen man voor lange relaties.’ Hij lacht wrang. `Eerder een man van problemen.’
Hij verhuisde naar een kleine voorstad in de provincie. `Als je in de modder leeft, word je vanzelf vuil,’ zegt Boris. `Ik wilde niet in de modder leven. De modder, dat is Antwerpen, een vrijhaven voor de Russische maffia. Ik zou er zeker aanbiedingen krijgen om wat bij te verdienen, aanbiedingen van landgenoten, en het zou veel te moeilijk zijn om nee te zeggen. Russen uit Antwerpen ga ik uit de weg. Ik mijd ze.’
Boris wil niet mee naar binnen klimmen. Hij heeft slechte ervaringen met de bewaker, die het niet kon hebben dat Boris zijn stinkende vissenkoppen in een koelbox in het centrum bewaarde. Staand op het achterterras van het gebouw, zie ik dat de trappen die leiden naar de balkongalerijen zijn afgezet met rollen prikkeldraad. Ik tuur door de vuile ruiten, zie een verlaten ruimte met witte kasten en een roestvrijstalen aanrecht, linoleum op de vloer, een hoop troep en stof. De deur van de keuken staat open en daarachter zijn de kazernes zichtbaar.
`Alles leeg,’ zeg ik tegen Boris, die is gaan zitten op de zeewering.
`Zelfs geen bedden? Er stonden metalen bedden! En lockers, er stonden lockers in de kamers!’
`Alles leeg.’
De wind blaast in onze haren. Boris vraagt of we nu dan eindelijk naar Brugge kunnen rijden. Hij spuugt op in het zand en neemt een van zijn kleverige, langwerpige zuurtjes in de mond.
‘Hier zou ik graag willen wonen,’ mijmert Boris als we door de statige, sombere lanen rijden van Brugge. Hij vraagt of hij even `voor privézaken’ langs kan gaan op een adres aan de rand van de binnenstad. Ik moet op hem wachten in de auto. ‘Privézaken zijn privézaken,’ zegt hij, en hij belt aan bij een herenhuis. Een kwartier later komt hij terneergeslagen weer naar buiten. Zijn Russische gevloek klinkt als het gesputter van een kapotte uitlaat. `De prijs van mijn obligaties is gekelderd,’ legt hij uit. ‘Een goeie investering, hadden ze beloofd. Pfff!’
We eten een bakje friet met sauce américaine op de Grote Markt, bij een houten kot. Jongeren draaien rondjes op de schaatsbaan. Een housebeat blaast ons tegemoet. Terug in de auto steekt Boris een tirade af tegen Amerika `where blacks are kings’. Vanwege de zwarten wil hij nooit naar Amerika. Zwarten zijn veel te uitbundig. `They are so rude, they behave like apes…’ Hij houdt van mensen die beheerst zijn. Mensen die het hoofd koel houden.
Wie er ook aan moeten geloven in Boris’ betoog, zijn de Finnen. Finland is eigenlijk altijd een provincie van Rusland geweest. Boris weet hoe het zit, want zijn familie heeft een dacia – een houten buitenhuisje – in Karelië aan de grens met Finland.
In de sjieke hifi-zaak kent Boris geen enkele gêne meer. Hij huppelt rond als een opgetogen kleuter en bestookt de verkoper in de showroom met gedetailleerde vragen. De man krabt zich achter de oren, vraagt of Boris plaats wil nemen in de zachte fauteuil, en komt even later aanzetten met allerlei folders en koffie. Gewillig laat Boris zich de ins and outs uitleggen van de allernieuwste Denon-geluidsdrager, knikt tevreden als hij zijn kopje op heeft en groet de verkopers die verbluft achterblijven in de glazen ruimte. `Kom Serge, laten we gaan. Deze zaak is niet wat ik me ervan voorstelde.’
V
Een maand later stroomt het water in stralen van het plafond. Boris heeft de douche laten overstromen. Hij komt van de trap af gestommeld met emmer en dweil en verontschuldigt zich in alle toonaarden. ‘I had a blackout,’ zegt hij. Het water druipt zelfs van de traptreden.
Een dag later klinkt weer het bekende geklop op de deur. Het is Boris die me een strijkbout toont. En een vaal schoudertasje. Hij vraagt of ik de spullen niet wil kopen. `Ik heb geld nodig, zie je…’
Boris zegt dat hij een gehoorapparaat wil aanschaffen voor zijn vader in Rusland.
Zijn meest geliefde bezit, de Sony minidisc, heeft hij daarom verkocht aan het studentenpaar op de overloop. `For quite a good price’. Hij was tot de verkoop overgegaan in de veronderstelling dat hij zijn apparaat bij tijd en wijle nog wel zou mogen lenen. De pech wilde echter dat de jongen de minidisc als verjaardagsgeschenk aan zijn vader cadeau deed. Het apparaat staat nu ergens in een huiskamer in een afgelegen dorp in West-Vlaanderen.
Voor ik de deur weer dicht doe vraagt Boris of ik misschien geïnteresseerd ben in zijn Pioneer tv. Hij heeft een vriendenprijsje in gedachten van tienduizend Belgische francs (tweehonderd Euro). Een buitenkansje, zegt hij, want zelf heeft hij er het dubbele voor betaald en het apparaat verkeert nog in perfecte staat.
`Zul je er geen spijt van krijgen?’
`Misschien dat ik nog af en toe de beursberichten bij je mag komen bekijken…’
Zeven dagen later heeft Boris zich op zijn kamer opgesloten met wat blikjes bier. Ik wil hem uitnodigen voor een avondmaaltijd, maar hij blijft liever binnen. `Ik kan niet alles verklappen, maar laat ik dit zeggen: die stomme ezel van een Bill Clinton is m’n beste vriend, ha ha ha! In zijn domheid is hij me zeer behulpzaam geweest, hi hi. Uitstekend! Meer kan ik niet zeggen, ik ben wat duizelig van het bier. De volgende keer als ik nuchter ben, leg ik het je wel uit… Trouwens, ga je nog naar Antwerpen binnenkort?’
Ook vraagt hij of hij zout kan lenen. Een heel potje graag, want hij heeft een voorraadje zalmkoppen bijeengescharreld en is bezig met het bereiden van de pekel. `Morgen kom ik je een portie brengen,’ belooft hij, `als de zalm voldoende heeft kunnen weken.’
Boris komt zijn belofte niet na, want de volgende dag blijkt de Rus met de noorderzon vertrokken. De zalmkop blijft me gespaard.
VI
In het houten postbakje stapelen de brieven van de Beroepscommissie, de Dienst Vreemdelingenzaken en van beleggingsbureau De Moor, De Perre & Van Mys zich op. Ook de huisbazin, mevrouw Jeanette, heeft geen flauw benul waar haar Russische huurder is gebleven. Is hij terug naar Sint Petersburg, op bezoek bij zijn sukkelende vader en zijn werkeloze broer? Is hij op de vlucht geslagen voor de ‘modder uit Antwerpen of Brussel’? Heeft hij onverwacht zijn slag geslagen op de optiebeurs?
Ongerust of ontdaan is ze niet. Boris is haar geen huurgeld verschuldigd, en ze heeft nog genoeg studenten om van te leven. Mocht er zich nu een nieuwe gegadigde voor het kamertje van twee bij anderhalf aandienen, dan heeft ze geluk. Zo niet, tant pis. De boel moet daarboven toch eens dringend in de verf. Het Pioneer tv-toestel dat ze in mijn werkkamer ziet staan, wil ze terug. Ze had het aan Boris uitgeleend omdat hij geen geld had en geen vrienden. ‘Een tv verdrijft de stilte,’ weet mevrouw Jeanette. ‘Die arme Russische mens was eenzaam, hè. Dat zag je er wel aan af. En je rook het, hè. Een geluk dat hij mijn toestel niet heeft meegenomen.’
‘What kind of beer is that Erdbeer?’
In de negentiende eeuw, ontsproten nationale culturen uit de verbeelding van de schrijvers, geleerden en historici. In de 21ste eeuw, staan we voor de uitdaging om Europa van top tot teen gestalte te geven. Hopelijk geschiedt dat niet alleen op institutioneel of administratief niveau. Het grondleggen van de veelvormige Europese cultuur, zal iets zijn waar de jongste en komende generaties zich mee bezig zullen houden. Ook de kunstenaars, schrijvers, filmmakers – en dus niet alleen de politici en zakenlieden – kunnen er niet omheen de vraag te stellen wat Europa voor hen betekent.
In de talloze extra bijlagen die de afgelopen weken aan de uitbreiding van de Europese Unie, kwamen tal van aspecten aan de orde: economie, demografie, immigratie, politiek, militair. Over cultuur werd met geen woord gerept. Een pijnlijke omissie van de redactie, of een teken aan de wand? Als het om de voortschrijdende eenwording van Europa gaat voeren merkantilistische -, economische en veiligheidsbeginselen de boventoon. De cultuur, meestal toch de grondslag voor iedere cohesie tussen volkeren, hobbelt er op z’n gunstigst een beetje achteraan. Of wordt, zoals in De Morgen, helemaal buiten beschouwing gelaten. ‘Erst kommt das Fressen, dan kommt die Moral’, schreef Bertold Brecht al.
Toch is dat wel eens anders geweest.
György Konrad, president van de Akademie van de Kunsten in Berlijn, sprak vorig jaar een rede uit in Berlijn, voor een gehoor van honderd Europese schrijvers uit 43 landen die gegrondvest zijn op het Europese erfgoed, van Armenie tot Spanje. ‘Als de EU u menens is, moet u ook bereid zijn af en toe in de huid van andere Europeanen te kruipen’, hield Konrad zijn publiek voor. ‘Bijvoorbeeld door middel van literaire boeken, die vertaald en verspreid moeten worden in heel Europa. Europa is een continent van woorden.’
Konrad zei dit op de Bebelplatz, voor de Von Humboldtuniversiteit, de plek waar de Nazi’s op 10 mei 1933 boeken van joodse schrijvers en entartete intellectuelen hebben verbrand. En waar de Israelische beeldhouwer Misha Ullman een ondergronds boekendepot heeft gemaakt met witte, lege boekenplanken, die zichtbaar zijn via een glazen plaat tussen de kasseien waarop een macabere voorspelling uit 1810 van Heinrich Heine te lezen staat: waar boeken worden verbrand, zullen ook eens mensen worden verbrand.
In de negentiende eeuw, ontsproten nationale culturen uit de verbeelding van de schrijvers, geleerden en historici. In de 21ste eeuw, staan we voor de uitdaging om Europa van top tot teen gestalte te geven. Hopelijk geschiedt dat niet alleen op institutioneel of administratief niveau. Het grondleggen van de Europese cultuur zal iets zijn waar de jongste en komende generaties zich mee bezig zullen houden. Ook de kunstenaars, schrijvers, filmmakers – en dus niet alleen de politici en zakenlieden – kunnen er niet omheen de vraag te stellen wat Europa voor hen betekent. ‘Voor mij betekent het, onder meer’, vertelde Konrad in Berlijn, ‘dat niemand er als enige over kan heersen. Velen hebben het geprobeerd, maar niemand is erin geslaagd. Geen van hen kon op tegen de Europese individuen.’
Het welvaren van Europa is onlosmakelijk verbonden met pluralisme. Het boeket bloeit als de bloemen zich openen, zonder dat het geheel uiteenvalt. Het Europese humanisme, dat het menselijk bestaan ziet als een streven naar vrijheid, kan als bindende kracht fungeren binnen dit pluralisme. De samenbindende rol van de EU is nog altijd zo oppervlakkig, dat niet meer dan een duizendste van het budget besteed wordt aan cultuur (dat is twintig keer zo weinig als op het gebied van defensie). Europa moet de vertalingen van boeken en de publicatie van boeken in de diverse landen stimuleren. Dit is iets dat vanzelfsprekend moet worden, omdat het wederzijdse begrip tussen de naties erdoor versterkt. Het zou er een principe van moeten maken om ook films en muziek uit andere Europese landen onder de aandacht te brengen, via beschikbaar stellen van fondsen en het organiseren van festivals waar Europeanen dat ‘kijkje in elkaars ziel’ kunnen krijgen waarover Konrad sprak. Van een Europese literatuur was al sprake lang voor het idee ontstond voor een Europese Kolen en Staal Gemeenschap. De Europese literatuur en cultuur zijn gelukkig niet afhankelijk van de Europese Unie, maar wanneer het omgekeerde het geval is (als de EU zich niets gelegen laat liggen aan de cultuur en literatuur van haar lidstaten) zal een groeiende onverschilligheid ten aanzien van de medeburgers de cohesie van de EU uiteindelijk zeker parten spelen. Dan blijkt de eenwording niet meer dan een lege huls, en de minste of geringste crisis het geheel uit elkaar doen vallen.
‘What kind of beer is that Erdbeer?,’ vroeg de Armeense cineast en scenarioschrijver David Matevossian, me onlangs op het terrasje van een ijssalon in Dortmund. De spraakverwarring tussen Europeanen zal er ondanks de nakende eenwording voorlopig wel niet minder op worden. Ondanks dat blijft verbroedering mogelijk, mits we niet met de rug naar de andere Europeanen gekeerd zullen blijven. De huidige balans is wat dat betreft weinig hoopgevend. Nederlanders kijken liever reikhalzend naar de andere zijde van de Atlantische Oceaan, dan dat ze zich oprecht interesseren voor de boeken van schrijvers of cineasten uit Estland of Bulgarije. En in Belgie is het nog curieuzer. Zelfs de meest toonaangevende schrijvers in het franstalige gedeelte (Nicolas Ancion, William Cliff) geven toe nog nooit ook maar een boek gelezen te hebben van pakweg Hugo Claus (zelfs niet in vertaling). Andersom is het overigens niet veel beter gesteld, zo leert een vragenrondje onder mijn literaire vrienden in Brussel. Op mijn vraag welke hun favoriete franstalige belgische schrijvers zijn, weten ze in het gunstigste geval alleen enkele dode kanonnen te noemen (Michaud, De Maeterlinck, De Coster). Amelie Nothomb categoriseerden sommigen als ‘een franse schrijfster’.
‘Europa is een continent van woorden,’ zei György Konrad op de Bebelplatz. En hij vertelde daarbij de anekdote van de Boeddhistische monnik uit Japan die terugkeert na een bezoek aan Europa. ‘En, hoe zijn de Europeanen?’ willen zijn collega’s weten. Zijn antwoord luidt: ‘aardige mensen. Alleen praten ze teveel…’. De eenheid in Europa is nog ver te zoeken, maar misschien is dat maar goed ook. Verscheidenheid vormt juist de kracht en schoonheid van ons continent. Culturele eenheid is stilstand, verstarring en monotonie. Het uitzicht vanaf de toren van Babel is veel adembenemender dan dat vanaf de begane grond. Maar om die verscheidenheid niet tenonder te laten gaan in merkantilistische uniformering, zal de moraal van de Europese burgers ergens toch bereid moeten zijn om in het geweer te komen, en is een interesse in de andere Europeanen geen luxe maar noodzaak.
Serge van Duijnhoven
OPROEP VOOR EEN EUROPA GEGRONDVEST OP ZIJN CULTUUR
Bernard Foccroulle, Algemeen directeur van de Munt, werd vandaag ontvangen door ROMANO PRODI, Voorzitter van de Europese Commissie, vergezeld van een delegatie Belgische artiesten, meerbepaald Jan Fabre en François Schuiten, en van een afgevaardigde van het netwerk IETM (Informal European Theater Meeting). Tijdens deze ontmoeting heeft hij een oproep ten bate van een Europa gegrondvest op zijn cultuur, overhandigd aan Dhr. Prodi. Dit verzoekschrift werd door meer dan 100 artiesten uit 20 verschillende landen ondertekend.
Hierbij vindt u de oproep, evenals een selectie van artiesten die deze oproep hebben ondertekend:
Oproep van de artistieke wereld:
“Voor een Europa gegrondvest op zijn cultuur”
« Europa als een idee is bij de mens gerijpt lang voordat er een regeringssysteem in het leven geroepen werd » (Giorgio Strehler)
Op het ogenblik dat de Europese Unie tien nieuwe landen verwelkomt wensen wij, Europese kunstenaars en culturele verantwoordelijken, een oproep te richten aan de staats- en regeringshoofden en aan de Europese instellingen.
Onze wereld wordt op dit ogenblik met een zware crisis geconfronteerd: de kloof tussen arme en rijke landen wordt steeds groter, honderden miljoenen mensen leven in onaanvaardbare omstandigheden, binnen de ontwikkelde landen heerst grote ongelijkheid, de toekomst van ons leefmilieu is uiterst onzeker, de opmars van het terrorisme en de spiraal van geweld verhogen de onveiligheid. In vele landen smoort het fundamentalisme elke vrijheid van meningsuiting en van denken in de kiem. Oorlog lost dergelijke problemen niet op: oorlog gooit olie op het vuur.
De wereld heeft het recht te verwachten van de Europese Unie dat die krachtig en eensgezind zou reageren, dat de Unie zou gehoord worden als een morele autoriteit. Welnu, het is duidelijk dat Europa niet de rol vervult die het zou moeten. Europa koestert nog steeds de illusie dat de Unie eerst en vooral een economische en monetaire aangelegenheid is, het lijkt afgesneden van zijn verleden, een speelbal van blinde krachten, terwijl het zou moeten naar voren treden als een project dat gegrondvest is op een erfgoed.
Natuurlijk, binnenkort zal de Europese grondwet aangenomen worden, algemene verkiezingen zullen op Europees niveau gehouden worden, burgers kunnen zich verdedigen tegen de willekeur van hun eigen staat, iemand die aan één Europese universiteit begint te studeren kan zijn studies aan een andere voortzetten. Dit zijn allemaal belangrijke vernieuwingen. En toch stuiten ze op een zo goed als algemene onverschilligheid bij de burger. Het is alsof Europa er niet in slaagt zichzelf zinvol te maken of anders over te komen dan als een supranationale bureaucratie.
Als Europese burgers zijn we allemaal erfgenamen van Homeros en Vergilius, Van Eyck en Michelangelo, Shakespeare en Cervantes, Bach en Mozart, Chopin en Liszt, Flaubert en Kafka, Eisenstein en Bergman. Met hun kunst schiepen zij een cultuur die ons een gemeenschappelijk verleden en een herkenbaar referentiekader overlevert, een cultuur die heeft bijgedragen tot het ontstaan van de democratische waarden. Die Europese identiteit die we allemaal delen ontstond veel vroeger dan de politieke constructie van het moderne Europa. Al eeuwenlang hebben artistieke en culturele uitwisseling zich niet gestoord aan staats- of taalgrenzen. Die contacten hebben het mogelijk gemaakt te verenigen wat gescheiden was en de wonden te helen van zelfs de bloedigste conflicten.
Het is aan ons om vandaag dit erfgoed door te geven aan de komende generatie, van het in ere te houden en te verrijken. Democratie kan niet bestaan als louter instelling, zelfs niet als enkel maar een organisatievorm. Democratie kwijnt weg als ze niet bezielt wordt door de krachten van de geest, van kunst, van onderzoek. Mocht het Europa van de productie en de consumptie het halen van Europa als beschaving, mocht Europa als één reusachtige markt de plaats innemen van Europa als cultuur, dan zou de wereldwijde crisis kunnen culmineren in een botsing tussen de krachten van het fundamentalisme en die van het materialisme. Die botsing zou wel eens even pijnlijk en vernietigend kunnen zijn als de ergste rampen die de mens in de vorige eeuw getroffen hebben.
Daarom:
1° verzoeken wij de staats- en regeringshoofden van de 25 lidstaten een Europese grondwet te stemmen die een echt beschavingsproject is, gebaseerd op ons cultureel erfgoed en op onze gemeenschappelijke waarden van democratie, vrijheid, eerbiediging van de rechten van de mens en van de menselijke waardigheid. Doelstellingen van economische aard dienen in die optiek gezien te worden als middelen, eerder dan als doel op zich.
2° vragen wij aan de regeringen van de 25 lidstaten en aan de Europese instellingen dat ze blijk zouden geven van een echte gemeenschappelijke politieke wil, dat ze een ambitieus Europees project op stapel zouden zetten dat in staat zou moeten zijn een Europese culturele identiteit te smeden die bestaat uit eenheid en verscheidenheid. Heel Europa zou een bruisende ruimte moeten worden, vol dynamiek door uitwisseling en creativiteit, met een vrij verkeer van ideeën, van werken en van hun auteurs.
3° ons bewust van het feit dat sommige projecten die onontbeerlijk zijn voor het versterken van de Unie niet direct op de steun van alle lidstaten kan rekenen, vragen wij dat de landen die het meest betrokken zijn bij het eenmakingproces nieuwe, gedurfde, federale initiatieven zouden nemen om de Europese zaak te bevorderen, vooral dan wat cultuur betreft. We richten ook een oproep aan de kunstenaars en de culturele verantwoordelijken opdat zij een actieve en zichtbare rol zouden spelen in hun steun aan een cultureel Europa.
Dit verstevigen van de Europese eenheid staat geenszins de culturele verscheidenheid in de weg, maar moet die integendeel beschermen en versterken. Bovendien is er een oprecht gemeenschappelijk streven nodig om op ons continent de communautaire uitwassen en de opflakkeringen van nationalisme te bezweren. Hetzelfde geldt voor de rest van de wereld: in de dialoog tussen de culturen waar heel de planeet dringend nood aan heeft moet Europa die rol vervullen die het als enige spelen kan op dit ogenblik. Dit is een historische en morele plicht.
Lijst van ondertekenaars :
Claudio Abbado, dirigent ; Pierre Alechinsky, beeldend kunstenaar ; Oswaldas Balakauskas, componist ; Alessandro Baricco, schrijver ; Cecilia Bartoli, zangeres ; Henry Bauchau, schrijver ; George Benjamin, componist ; Maurice Béjart, choreograaf ; Luc Bondy, regisseur ; Pierre Boulez, componist, dirigent ; Darko Brlek, directeur van het festival van Ljubljana ; Peter Brook, regisseur ; Philip Catherine, muzikant ; Liliana Cavani, cineast ; Riccardo Chailly, dirigent ; Patrice Chéreau, regisseur, cineast ; Hugo Claus, schrijver ; Matteo D’Amico, componist ; Luc et Jean-Pierre Dardenne, cineasten ; Alain de Botton, schrijver ; Anne Teresa De Keersmaeker, choreografe ; Michel Del Castillo, schrijver ; Mary Ann De Vlieg, coordinatrice IETM (Informal European Theater Meeting) ; Roddy Doyle, schrijver ; Serge van Duijnhoven, schrijver ; Abdel Rahman El Bacha, muzikant ; Peter Eötvös, componist, dirigent ; Jan Fabre beeldend kunstenaar, regisseur ; Matjaz Faric, choreograaf; Montserrat Figuerras, zangeres ; Bernard Foccroulle, muzikant, directeur van de Munt (Brussel) ; William Forsythe, choreograaf ; Luca Francesconi, componist ; Raffaella Giordano, choreografe ; Heiner Goebbels, componist ; Klaus Michael Grüber, regisseur ; Gavin Henderson, voorzitter van de EFA (European Festivals Association) ; Hanz Werner Henze, componist ; Ruy Horta, choreograaf ; Peter Jonas, directeur van de Bayerische Staatsoper (München) ; Jaan Kaplinski, voorzitter van de schrijversvereniging van Estland ; Gintautas Kevinas, festival van Vilnius ; Ilona Kish, voorzitster van de EFAH (European Forum for Arts and Heritage) ; Ivan Klima, schrijver ; Yannis Kokkos, regisseur ; Tvrtko Kulenović, schrijver ; Stéphane Lissner, directeur van het Festival d’Aix-en Provence ; Amin Maalouf, schrijver ; Gerard Mortier, directeur van de Ruhr-Triennale en de Opera van Parijs ; Antonio Muñoz Molina, Nobelprijs literatuur ; Riccardo Muti, dirigent, muzikaal directeur van de Scala van Milaan ; Anne-Sophie Mutter, muzikante ; Robert Palmer, voorzitter van de vereniging van culturele hoofdsteden van Europa ; Antonio Pappano, dirigent, artistiek directeur van het Royal Opera House (Covent Garden); Lluis Pasqual, regisseur ; Izabela Pazitkova, Muziekfestival van Bratislava ; Alain Platel, choreograaf ; Georges Prêtre, dirigent ; André Previn, dirigent ; Thomas Quasthoff, zanger ; Wolfgang Rihm, componist ; Luca Ronconi, regisseur ; Peter Ruzicka, componist, directeur van het Festival van Salzburg ; Kaija Saariaho, componist ; Jordi Savall, muzikant; Wolfgang Sawallisch, dirigent, François Schuiten, tekenaar, decorontwerper ; Andrei Serban, regisseur ; Eric-Emmanuel Schmitt, schrijver ; Salvatore Sciarrino, componist ; Fiona Shaw, actrice ; Johan Simons, regisseur ; Ibrahim Spahic, directeur van het Winterfestival van Sarajevo ; Peter Stein, regisseur ; Wislawa Szymborska, Nobelprijs literatuur ; Ritsaert ten Cate, beelden kunstenaar ; Toots Thielemans, muzikant ; José van Dam, zanger ; Anne Sofie von Otter, zangeres ; Andrzej Wajda, cineast ; Krzystof Warlikowski, regisseur.