woensdag 18 augustus 2010
Afkeer. Byron’s laatste canto « Sergevanduijnhoven's Blog
Afkeer. Byron’s laatste canto « Sergevanduijnhoven's Blog
AFKEER
George Gordon Lord Byron, Missolinghi 12 februari 1824:
‘(…)
Ik huil nog met een erectie
om wat ik niet bemind heb
zwerf ontzield; niets ontziend
en als ik uit het water klim
mijn verweekte spieren droog
(wijf dat ik geworden ben!)
mijn horrelvoet vervloek
vermoed ik waarom wat gevleugeld
simpel, goed was ooit geruisloos
in mij de ontsnapping verkoos
het is mij niet gelukt te leren
en bewaren, mijn hart is een
roestige schroef die zich in mijn borst
heeft aangedraaid, het vel om mijn
vraatzuchtig lichaam barst uiteen
als een kastanje uit zijn distelige hulst
het is me niet gelukt iets te vinden
wat mijn aandacht vast kon houden
wat ik kon behouden. Het is me niet gelukt
mijn ongerief – een leven op geschonden voet
te doen vergeten. Het is me niet gelukt
een splinter van geluk te nagelen of lijmen
mijn schaarse momenten uit te vouwen
tot een gerieflijk bed van rust
het is me niet gelukt bij leven
en bij licht noch in de nacht
en evenmin door neer te strijken
op vaste, geheiligde grond
ook hier niet, zeker niet, nog altijd niet
de oogst van oorlog, leven blijft vernietiging
het lot van heroiek is evengoed verdoemenis
ik bleef een wankel mens, een soldaat
verdwaald van zijn uiteengeslagen regiment
een geblesseerd strijder, een fantoom
opgestaan van een slagveld, op dooltocht
door de tijd. Een prototypisch geval
van Europese adel in verval
een relikwie, een oude versiering
een herinnering aan andere tijden
niet onknap, maar meer ook niet
woorden had ik nooit tekort, integendeel
het teveel krabbelde ik neer met inkt
en veer, iedere dag sinds mijn kindertijd
tot het gewoonte was, als vele andere
die ik me eigen heb gemaakt
nu ben ik stil. De mensen in dit huis
vragen waarom – sommigen doen dat althans
een minderheid die belang stelt in mij
al is het maar omdat ik hun salaris betaal -
geveins! van medeleven, vriendschap
zo niet mijn hulpje, mijn palfijn
Iannis Konstantinos, dat joch
negeert mij koud, weert mijn nukken
en mijn grillen, verwerpt ze met een
minachtend gebaar, een leipe grijns
mijn woorden laten hem onverschillig
hij is van marmer, een kouros, of
kouder nog, van staal, en daarom ook
zo mooi. Misschien stokken mijn woorden
mijn regels wel hierom, als ik zie
hoe weinig ik voor hem beteken
allicht met reden. Iannis zoekt het
leven niet op papier, niet in de letters
wat symbolen en wat inkt. Hij zoekt het
in lucht en aarde, water en vuur. Hij zoekt
het buiten, in ieder geval zoekt hij het
buiten mij. Verliefd ben ik toch niet;
niets verhevens dat ik voel. Niet zoals ik
vroeger opgetild kon worden door begeerte
niet zoals ik meegesleurd kon worden in gemis
het is leegte die ik hoor als ik aanklop
bij mijn hart. Het is slapheid die ik
voel als ik graai in mijn ziel
geen dingen die op springen staan
geen bloei meer. Geen gloed die alles verhit
in stekende vlammen doet ontbranden
geen bries, geen adem die mijn omgeving schroeit
niets daarvan, niets van dat al
vanwaar dan dit nu voor een man
die nog volop in zijn kracht moest zijn
in de jaren van zijn wasdom, zijn augustus
feitelijk niet eens aan de rand van het stil seizoen
alles om mij kwettert, leeft nog ver van koude
de gure stormen die mens en dier verstommen
die zelfs de bomen dekking doet zoeken
die straten, velden leegzwiept. Vanwaar dan dit?
De mensen hier vragen me dat – waarom mijn Lord
het is zo ongewoon, waarom bent u zo stil?
zij vragen het aan mij. Maar ik vraag het
mezelf nog meer. Ik weet het niet
mijn antwoord is een zwijgen
ik haal mijn schouders op
zal niet zeggen dat ik zozeer verstom
omdat ik luisteren wil of iets in mij
of iets nog trilt. Of iets nog draait
of iets in mij nog anders klinken kan
dan het wee en ach van mijn gebeente
of iets in mij nog zingen, ontroeren
nog raken en niet enkel kraken kan
zoals mijn botgestel, mijn gewrichten
mijn lichaam dat me niet meer wil
wellicht is het daarom dat ik huil
als nu met een verdikte pik
niet uit verlangen of uit vrees
maar omdat het mijn vlees is
dat zich van mijzelf heeft afgekeerd
omdat het mijn lichaam is dat zich heeft bezeerd
aan die ontsteking in haar geest
aan die jarenlange aanstellerij
afkeer, dat is het! Het woord dat
andere belet. Afkeer! dat is het geworden
nu ik dit zo stel begin ik ook te zien
waarom wellicht ik mij tot zoveel reizen dwong
waarom ik altijd zo voortvluchtig bleef
en wat het was dat ik dan vreesde
waarvoor ik zo hard rende, zwom
beweging zocht. Mijn geest ging in galop
mijn lichaam hinkte, toch heeft de kreupele
de ruiter ingehaald, de schildpad heeft
de haas geklopt. Ik heb me op mijn hiel getrapt
in een poging mijn ziel ver achter me
te laten in een dwaze spookspurt voor mij uit
de strijd is nu ontaard. Mijn wil
dreigt door mijn lichaam hier verslonden
ik verdraag steeds slechter wat dagelijks
in mijn richting komt. Wat men mij bereidt
aan drank en spijs. Ik heb last van oprispingen
krampen in mijn maag, slapeloze nachten, koorts
de artsen wikkelden al doeken om mijn vel
tapten bloed, gaven mij thee van netels
gekarnde melk met honing van Peleponnesos
niets mocht baten, niets gaf klaarheid
over de aard van mijn kwaal. Was Polidor
er maar – mijn poppendok, mijn studiegezel
mijn zoete ouwe Polly, Pollydear
maar hij is dood, de lieve kwal – mijn kwelgeest
geen kus dus van die kakkerlak
geen lik meer van die vos
men zegt dat hij destijds een kogel
door zijn schedel joeg. Dat is wat men gelooft
Laat het zo blijven. Ik weet beter. Polly
hij bezweek aan een van zijn brouwsels
een fataal opiaat dat hij bezig was
te bereiden, een antidotum voor de kanker
die het leven heet. Polly, arme dwaas!
hij stierf in onbedoeld delirium, extase
de rigide consequentie van zijn queeste
hij was briljant, een kenner die geen grenzen
kende, een verkenner die verloren raakte
een waardig kompaan, een metgezel
hij mixte opium met in tabak
gefilterd cadmium en lood; een residu
dat gistte in het lichaam en de geest
via opborrelende visioenen van schepping
oude goden, geesten, dromen van demonen
en de dood. Het laatste dat in hem opwelde
was het virus dat hij te vuur en zwaard
bestreed. De krijger die het krachtigst is
die het langste door kan vechten en altijd wint
die zijn tegenstanders roostert en opeet
en toch nog onverzadigd blijft – op zoek
naar wat wellicht hém overwinnen zal voor eens
voor al, op zoek naar rust die hij zo vaak
aan anderen bracht maar zelf niet vinden zal
Polly was er dichtbij, zijn pogingen brachten
hem ver, heel ver, verder dan gehoopt
ik heb gezien hoe hij het leven liet
het bloed dat sissend van zijn lippen droop
pikzwart was het, de smurrie, en het rookte!
het kookte zowat, werkelijk! De derrie
brandde gaten in de vloer. Polidor!
Poppendok – zelfs de maden lustten je
waarschijnlijk niet. Je stierf als een borrelend
vat. Een kruik vol met vergif, een kolk
lava van vloeibare metalen, toxisch gruis
Polly dwaze poppendok,je hebt het ganse tranendal
het nakijken gegeven – deed dat trouwens
heel je leven. Zo extreem heb ik het nooit gewild
al ben ik daar nu minder zeker van
ik koester geen bewondering voor Pol -
die malle mens – maar heb nu wel begrip
voor zijn wens om volledig in het ledige
te verdwijnen. Ik begrijp nu zijn laatste roep
zijn weigering van verpleging, het gorgelen
toen wij te hulp snelden: `laat me! laat me!’
destijds vatte ik het niet, nu kan ik het
ten volle onderschrijven, hoewel, schrijven!
de gedachte daaraan alleen al maakt me onwel
al die gedeeltelijk geschreven stanza’s
die canto’s, die halve schriftuur, die borelingen
nog maar net of nog altijd niet in de wieg
gelegd, al die gedichten die nog wachten
die schreeuwen om voeding, de tepel
aan het einde van mijn pen, de melk
van inspiratie en volharding, de tiet
waaraan het papier zuigt tot het vol is
- en dan nog al die mismaakten, mijn zwakke
geesteskinderen die ik tekort deed, voor wie
ik er na de conceptie niet meer was
nooit meer, die ik in de steek liet
alle brieven die onbeantwoord zijn gebleven!
alle administratie, alle post. Koppijn zet op
in hevigheid als ik daaraan denk. Het fnuikt
zoveel papier als ik in mijn leven
heb volgeklad, zoveel brieven als ik
door gans Europa heb gezonden
over zoveel gebergten, door zoveel landen
koninkrijkjes, monarchieën, republieken
naties, langs zoveel wissels, via zoveel
paarden, boden, koetsiers…. zovelen als ik
heb laten lopen met mijn woorden
onder hun arm, zoveel boodschappers
met mijn epistels weggefrot in hun
rijlaarzen, tussen hun riem, onder hun kont
op het zadel of dieper nog, een plek
waar het uiteindelijk zeker droog zou zijn
zoveel pogingen gehoor te vinden
verzoeken om een werkelijk antwoord
oprecht begrip, roepen om vriendschap en
evenzoveel ijdeltuiterij als waar ik me
in verstrikte. Zo’n uitgebreid literair toilet
als ik me dagelijks permitteerde
zo’n visagie van gebleekt, gepoederd
geparfumeerd vel, zoveel opsmuk van gevoelens
parfum gedept uit de ziel, gesprenkeld
over de gladde huid van het papier
zoveel kunstig gepronk, zoveel sliertige
misbaksels als ik heb opgemaakt en
het continent over heb geblazen
naar mijn achterbakse eiland, Engeland!
zoveel krullen, sierlijke getuigenissen
eindeloos gepoch, gekwijl, gepruil
uit een voorbij epoch! Weinig mensen
schreven frequenter dan ik. Voerden
met meer ijver hun correspondentie
werden gretiger dan ik gevolgd door publiek
dat achterbleef, dat wilde horen van
mijn wedervaren, al was het maar om zich
bij de kliek van roddelaars te kunnen scharen
de club van speculanten. Zij die met
evenveel plezier schande spraken over
mijn laatste gedragingen als mijn
laatste pagina verschalkten, zovelen
die met mij zuiver voor de schone schijn
contact onderhielden! En zie! hoe ik
nu van al die brievenbroeders en zusters
hoe ik van al die trouwe vrienden, die
correspondenten, administrateurs, mijn
uitgever, familie, geliefden, zelfs mijn
allerliefste zus Augusta verstoken ben
hoe ik alleen ben, overgeleverd aan mezelf
ik die mezelf niet kan kan verdragen
die hier nu enkel en alleen met het masker
van mijzelf, Lord B., hier in de hand
en met mijn Trojaanse helm – een pronkveer
op het zilver – die ik nog nooit heb kunnen dragen
die voor mij staat op wat bedoeld was
als mijn schrijftafel, mijn helm die nu voor me
ligt als een organisme – dood en starend
de ogen groot. Gruwelijk! en stil
net als ik. Dit nu hier, deze verslagenheid
deze gekte, dat is dus alles wat ik heb bereikt
met al dat schrijven, al die canto’s
al die brieven, dat is dus wat ik overhoud
van al die blijken van vriendschap, hulde
liefde, van respect, van dierbaarheid
ik groef met ieder woord, iedere regel
ieder vers een put voor mijn laatste roep
mijn slotakkoord, mijn stokkend woord, mijn zin
van afscheid, de echo van ontknoping: afkeer
afkeer was het. Afkeer! het gezwel
dat woekerde, dat in mijn cellen
en in mijn binnenste genesteld zat
een ziekte in de banen van mijn bloed
afkeer! Onzichtbaar voor het blote oog
afkeer! Die zich invrat in mijn weefsel
microscopisch gedrocht dat door mijn hele lijf
zijn draden, zijn vezels wroette – van kruin
tot voeten, dat zich omhoogvrat en liet zakken
langs ragfijn slijm. Ik heb weinig
kunnen hechten, mijn liefde voor de anderen
was meestal te snel opgebrand
de weg die liep van verschil naar onverschil
was vaak te kort, mijn passies regen beide
vaak direct aaneen. Niets dat nader bleef
wat het aanvankelijk scheen, geen genegenheid
die later ongenegen, niets dat resistent
dat uiteindelijk niet verbleekte
dat bestand was tegen de wisselingen
veranderingen van gemoed, de intensiteit
van het instinct, de drijfveren, de passies
het krachtig falen, de ziekten onder het vel
de leden. Geen pot in vuur gehard die
nimmer barsten zal. Is het dat? Dat allemaal?
of is het toch een andere kwaal
die mij zo neerslachtig maakt, iets toevalligers
simpelers, een verkeerde stofwisseling
een fout in de afstelling van het innerlijk
mechaniek. Mijn uurwerk tikte vast verkeerd
bij mijn geboorte. Alles berust vast op
een vergissing, een radertje dat ergens
een pin, een schroefje miste, een ander
dat niet goed werd aangedraaid. De wijzer
heeft sneller de plaat gerond dan wenselijk is
en gezond, ik heb teveel getold, teveel
verdaan, verbrand in korte tijd. Ik heb
mijn binnenste geblakerd, mijn vocht, mijn
levenssappen verdampt. Daarom ook
dat mijn gestel zo kraakt. Een afgefikte
schuur, een rokende stal ben ik. Een door
vlammen aangevreten balkenstelsel
dat op instorten staat, een gloeiende troep
die zich slechts blussen laat met het calcium
van mijn botten, het merg van mijn gestel
zo is het dat ik langzaam verteer, oplos
in mijn lijf, mijn vel, zo is het dat mijn
geraamte breekt, dat mijn kraakbeen en mijn
binnenste smelt als suiker en honing
in de thee. Is dat het dan? Of evenmin?
is het misschien dan enkel spinsel van mijn geest
mijn onwel zijn – misschien? Is het een demon
slechts die voost, die geil naar mij lacht
zijn spel met mij wil spelen, die verkleed
als kapitein zijn korps ontregelt met valse bevelen
die zijn hoogsteigen manschap met een kluit
het riet in jaagt. Die voor de strijd gestreden
is, voor er zelfs maar slag geleverd is
jammerlijk de aftocht blaast. Neerwaarts! Terug!
ingerukt mars! Die abusievelijk
de witte vlag omhoog laat houden, begeleid
door een trompetterend soldaat, zo’n vent!
een vals sujet genietend van de tonen
van een wanhoopsmars, het gehinnik van
een paard op hol, een leger in een laffe draf
al is er hulp in aantocht, genade
de nederlaag is te nabij, de vijand
te ver opgerukt in de schaduw van paniek
de linie barst onder diens bulderlach
dit alles spinsel van mijn geest? Best
mogelijk. Ik heb mezelf vaker bedrogen
hoe kan ik het weten? Hoe weet ik of
wat gedacht wordt niet een eigen leven
leidt. Iemands leven geheel en al
het graf in leidt? Wat denkbaar is kan eens
gebeuren, dat is de vloek. Nobelman
of heiligman, dwaas of niet, we zitten
opgesloten in een potdicht asiel
een grijze kerker, een cel ommuurd
door schedelbot, de kooi van onze
hoofden, onze kijkers, onze monden
zijn de luiken voor het wakend oog van de
cipier, onze neusgaten zijn de spleten
waardoor lucht naar binnen dringt. Allemaal
zijn we gevangenen van Chillon! Zo is het
onze geest is geketend, de wil is rebel
het leven speelt zich ergens daarbuiten af
daarom is het zaak te ontsnappen, uit te breken
een gang te graven naar het licht. Als die wil
en moed daartoe ontbreken is het over – allicht
ik heb niet het gevoel dat ik iets achterlaat
en als ik toch iets achterlaat deed ik dat elders
eerder, misschien wel in een andere tijd
mijn masker, mijn helm, alles lacht mij toe
en lacht mij uit! Eén wens heb ik nog wel
voor wat betreft die ziel van mij: zorg dat hij
niet loskomt. Nooit meer. Begraaf me, laat me
vergeef me, geef me wat ik nergens vond
behalve dan bij toeval – misschien – in
deze Griekse grond, hier in Missolinghi
in deze vochtige villa, hier temidden
van dit zompige malariamoeras
Missolinghi; mijn laatste gok. Tot zover
dan. Meer zeggen kan ik niet. Ik ben moe
al wat ik nu nog voel na dit leegstromen
deze lange, deze late groet, dit
avondlijk verhaal, deze praat voor het
te rusten gaan, dit toevertrouwen voor
de nacht, al wat ik nu nog voel is wat
dun en koel over mijn lijf trekt. Mijn hele
lijf, zelfs mijn gezicht, als een beddelaken
en dan, als heel mijn vel bedekt, als frot
naar binnen toe gewikkeld, een walging
die mijn inwendige vult, dor en droog
zoals een pop die met stro is opgevuld
bloedeloos en stijf. Dat is het gevoel
dat ik heb, dat is het wat ik opwek
in mijn nakende kippigheid, in deze
uitputting die mijn ademhaling ontregelt
en mijn aderen vult met een koel
metaal, dat is wat mijn laatste beetje
koppigheid bijeengeveegd houdt als een
hoopje stof op de rand van een blik. Dat
is het wat ik opwek in mijn afkeer
dat is het voor dit ogenblik. Afkeer!
en anders niets meer…”
© Serge van Duijnhoven
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten